201003213/1/V1.
Datum uitspraak: 12 november 2010
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 maart 2010 in zaak nr. 09/17098 in het geding tussen:
[vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
en
het COa.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2009 heeft het COa een verzoek van de vreemdeling om vergoeding van kosten verband houdende met aanvullende geluidsopnamen en kosten voor een tweede contra-expertise taalanalyse tweede fase tot een bedrag van in totaal € 2.075,00 (exclusief BTW) afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 maart 2010, verzonden op die dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het COa een nieuw besluit op het verzoek neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het COa bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 april 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: de Wet COa) is het COa onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers.
Ingevolge het tweede lid kan de minister van Justitie (hierna: de minister) het COa taken als bedoeld in het eerste lid opdragen met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen.
Ingevolge artikel 12 kan de minister regels stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid.
De Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005), zoals die ten tijde van belang luidde, strekt ter uitvoering van artikel 12 van de Wet COa.
In artikel 3 van de Rva 2005 is bepaald aan welke categorieën asielzoekers of daarmee gelijk te stellen categorieën vreemdelingen door het COa opvang wordt geboden.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder g, omvat de opvang in een opvangvoorziening in elk geval betaling van buitengewone kosten.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, kan een asielzoeker een vergoeding ontvangen voor buitengewone kosten, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder g, die hij heeft gemaakt.
Ingevolge het tweede lid zijn buitengewone kosten noodzakelijke kosten die vanwege hun aard of hoogte in redelijkheid niet geacht kunnen worden door de asielzoeker zelf te worden betaald.
In de toelichting op artikel 17, eerste en tweede lid, van de Rva 2005 (Stcrt. 2005, 24, p. 15) is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"Het gaat om kosten waarvan in redelijkheid geoordeeld kan worden dat zij noodzakelijk zijn. Het orgaan zal deze kosten in alle redelijkheid als buitengewoon moeten kunnen aanmerken. Voorwaarde hierbij is dat de kosten in enige mate (direct of indirect) gerelateerd zijn aan het verblijf in de voorziening of aan de (medische en mentale) situatie van betrokkene. Dat betekent dat het mogelijk is dat ook kosten vergoed kunnen worden die niet opgehangen zijn aan, of verbonden zijn met de asielprocedure."
2.2. In grief 1 klaagt het COa dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij het standpunt van het COa over de vraag of van noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Rva 2005 sprake is, vol toetst. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende buitengewone kosten komt aan het COa beoordelingsvrijheid toe. Dientengevolge dient de rechter die beoordeling terughoudend te toetsen en kan hij niet zijn eigen oordeel voor dat van het COa in de plaats stellen. De rechtbank heeft dit miskend, aldus het COa.
2.2.1. Deze grief betreft een rechtsvraag die de Afdeling bij uitspraak van 19 maart 2010 in zaak nr. 200907879/1/V1 (www.raadvanstate.nl) heeft beantwoord. Hetgeen de vreemdeling in haar verweerschrift ter zake heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding daarover anders te oordelen, nu uit de onder 2.1 weergegeven toelichting blijkt dat de regelgever de beantwoording van de vraag of de kosten noodzakelijk zijn en naar aard en omvang in redelijkheid niet kunnen worden geacht door de asielzoeker zelf te worden gedragen, aan het COa heeft overgelaten.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. Hetgeen het COa overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 20 april 2009 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.4. De vreemdeling heeft betoogd dat, samengevat weergegeven, het COa ten onrechte is voorbijgegaan aan de omstandigheid dat De Taalstudio in zijn dossieranalyse van 13 maart 2009 heeft geconcludeerd dat een tweede geluidsopname in het Bajuni en een eerste geluidsopname in het Somalisch noodzakelijk zijn om tot een zorgvuldige contra-expertise te komen. Daartoe stelt de vreemdeling dat de geluidsopname van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) in het door haar gesproken Bajuni van onvoldoende kwaliteit is en van haar geen spraak in het Somalisch bevat.
2.4.1. Het besluit van 20 april 2009 steunt op het standpunt dat kosten voor een eigen aanvullende geluidsopname die niet onder door de IND controleerbare omstandigheden heeft plaatsgevonden en kosten die samenhangen met een contra-expertise die niet is gebaseerd op een door de IND vervaardigde geluidsopname geen noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Rva 2005 zijn. Het COa gaat er daarbij van uit dat een contra-expertise taalanalyse slechts betrekking kan hebben op een door de IND vervaardigde geluidsopname en acht het niet doelmatig om publieke middelen te besteden aan een taalanalyse die hieraan niet voldoet.
2.4.2. Aangezien de minister, bij een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, een taalanalyse laat verrichten bij wijze van tegemoetkoming in de ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 op een vreemdeling rustende last om het door hem gestelde aannemelijk te maken, en nu het COa de hem ter beschikking gestelde beperkte publieke middelen zorgvuldig moet besteden, moet als uitgangspunt gelden dat het COa niet is gehouden om de kosten voor het opstellen van een eigen geluidsopname en een daarop gebaseerde tweede contra-expertise taalanalyse, zoals hier aan de orde, aan te merken als noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Rva 2005.
In dit geval kan er ook niet aan worden voorbijgezien dat het COa, door de vreemdeling bij besluit van 24 april 2008 een bedrag toe te kennen van maximaal € 885,00 (exclusief BTW) als vergoeding van kosten voor een contra-expertise taalanalyse tweede fase, de vreemdeling naar behoren in staat heeft gesteld om in de asielprocedure alsnog aan de op haar rustende bewijslast te voldoen.
Daarbij komt dat, in geval van een voor een vreemdeling negatief weerwoord van het Bureau Land en Taal (hierna: het BLT) op een uitgebrachte contra expertise, het COa een stelsel in het leven heeft geroepen dat wat betreft de kosten voor het opstellen van een deskundige reactie daarop (een contra expertise taalanalyse derde fase) voorziet in een vergoeding tot een bedrag van maximaal € 300,00 (exclusief BTW).
In aanmerking genomen voorts dat een vanwege een vreemdeling verrichte taalanalyse die niet op de door het BLT gebruikte geluidsopname is gebaseerd naar haar aard geen contra-expertise inhoudt, bestaat geen grond voor het oordeel dat het COa zich in het besluit van 20 april 2009 niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de beoogde kosten verband houdende met aanvullende geluidsopnamen en kosten voor een tweede contra expertise taalanalyse tweede fase geen noodzakelijke kosten zijn als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Rva 2005.
In het verlengde van het voorgaande kan de vreemdeling ook niet worden gevolgd in haar verdere betoog, dat steunt op de opvatting dat de beoogde aanvullende geluidsopnamen en de tweede contra-expertise taalanalyse noodzakelijk zijn om haar feitelijk in staat te stellen de uitkomsten van de taalanalyse van het BLT te weerleggen.
2.4.3. De beroepsgrond faalt.
2.5. Het inleidend beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 maart 2010 in zaak nr. 09/17098;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.A.A. Mondt Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Schuurman
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2010
32-282.
Verzonden: 12 november 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser