201606276/1/A3.
Datum uitspraak: 25 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 juli 2016 in zaak nr. 15/7120 in het geding tussen:
BBG
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2015 heeft de minister aan BBG een boete van € 3.600,- opgelegd vanwege overtreding van artikel 3.16, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Bij besluit van 20 oktober 2015 heeft de minister het door BBG daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. De boete is verlaagd naar €2.700,-.
Bij uitspraak van 7 juli 2016 heeft de rechtbank het door BBG daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft BBG hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2017, waar BBG, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. J.M. Breevoort, rechtsbijstandverlener te Groningen, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P. Boer-Wiegersma en mr. dr. R.W.J. Crommelin, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De arbeidsinspectie heeft op 17 maart 2014 op een bouwplaats aan de [locatie] te [plaats] geconstateerd dat drie werknemers van BBG werkzaamheden verrichtten op de tweede bouwlaag van een bouwwerk. De werkzaamheden bestonden uit het afstorten van de naden van een kanaalplaatvloer op het dak op 5,50 m hoogte. Daarbij begaven zij zich ook nabij de dakrand. Er was geen bescherming tegen valgevaar in de vorm van een steiger, stelling, bordes, werkvloer, hekwerk, leuningen of andere dergelijke voorzieningen. Wel waren de werknemers voorzien van een harnasgordel met ankerpunt. De arbeidsinspectie heeft het niet voorzien in genoemde voorzieningen aangemerkt als het in strijd handelen met artikel 3.16 van het Arbeidsomstandighedenbesluit. De individuele bescherming door het valharnas acht de arbeidsinspectie niet doelmatig.
BBG vindt dat met de individuele valbescherming wel voldaan is aan de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit omdat de werkzaamheden voor het aanbrengen van een steiger, stelling, bordes, werkvloer, hekwerk, leuningen of andere dergelijke voorzieningen meer gevaar opleveren dan de te verrichten werkzaamheden met een harnasgordel.
Hoger beroep
2. BBG betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bij de beoordeling of bij het treffen van maatregelen voor valbescherming sprake is van grotere gevaren dan bij de werkzaamheden waarvoor ze getroffen, worden enkel naar de aard van het gevaar gekeken moet worden en niet naar de tijd die het kost om de beschermende maatregelen te treffen.
BBG betoogt dat de duur wel degelijk een rol kan spelen. Zij betoogt dat in dit geval zestien uur met een harnasgordel aan de dakrand moest worden gewerkt om een hekwerk aan te brengen. Het afstorten van de naden van de kanaalplaatvloer nam slechts drie uur in beslag, en daarbij werd slechts deels aan de dakrand gewerkt. Het aanbrengen van een hekwerk leidt op die manier tot een langere blootstelling aan het valgevaar met individuele valbescherming, dan het werk waarvoor het hekwerk moest worden aangebracht. Zonder het aanbrengen is slechts sprake van drie uur uitvoeren van werk met individuele valbescherming.
2.1. De minister stelt dat op de bouwplaats de mogelijkheid bestond om voorzieningen aan te brengen als bedoeld in artikel 3.16, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, zoals steigers, stellingen, bordessen, leuningen of hekwerken. Alleen als deze voorzieningen niet kunnen worden aangebracht of als het aanbrengen of weghalen daarvan een groter gevaar oplevert dan het gevaar tijdens de werkzaamheden waarvoor de beveiliging wordt aangebracht, mag met individuele valbescherming worden gewerkt.
De minister stelt verder dat niet onderbouwd is wat de grotere gevaren zijn tijdens het aanbrengen van de in artikel 3.16, eerste lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit voorgeschreven voorzieningen. Van een risico-inventarisatie vooraf waarin de mogelijke voorzieningen zijn beoordeeld en waaruit is gebleken dat het aanbrengen van de in het eerste lid bedoelde voorzieningen een groter gevaar opleveren, is niet gebleken. Niet is gebleken dat voor het aanbrengen van deze valbeveiliging werkzaamheden noodzakelijk zijn waarbij valgevaar optreedt. De minister stelt dat deze voorzieningen bijvoorbeeld ook met een hoogwerker kunnen worden aangebracht.
De minister stelt tenslotte dat de reden dat BBG de beveiliging niet heeft aangebracht, vooral lijkt te zijn gelegen in de duur en kosten van het aanbrengen van een steiger, stelling, bordes, werkvloer, hekwerk of leuningen. In artikel 3.16 van het Arbeidsomstandighedenbesluit worden deze aspecten echter niet als afwegingskader genoemd voor het al dan niet aanbrengen van de voorzieningen.
2.2. Artikel 3.16 van het Arbeidsomstandighedenbesluit luidt:
"Voorkomen valgevaar
1 Bij het verrichten van arbeid waarbij valgevaar bestaat is zo mogelijk een veilige steiger, stelling, bordes of werkvloer aangebracht of is het gevaar tegengegaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen of andere dergelijke voorzieningen.
[…]
5 Indien de in het eerste lid genoemde voorzieningen niet of slechts ten dele kunnen worden aangebracht of indien het aanbrengen of wegnemen daarvan grotere gevaren meebrengt dan de arbeid ter beveiliging waarvan zij zouden moeten dienen, zijn ter voorkoming van het gevaar voldoende sterke en voldoende grote vangnetten op doelmatige plaatsen en wijze aangebracht of worden doelmatige veiligheidsgordels met vanglijnen van voldoende sterkte gebruikt dan wel worden andere technische middelen toegepast, die ten minste een zelfde mate van beveiliging van de in het eerste lid bedoelde arbeid geven. Daarbij hebben maatregelen gericht op collectieve bescherming de voorrang boven maatregelen gericht op individuele bescherming."
2.3. BBG betwist niet dat individuele valbeveiliging door harnasgordels enkel is toegestaan als het niet mogelijk is om voorzieningen, als bedoeld in artikel 3.16, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, aan te brengen of als het aanbrengen en wegnemen daarvan grotere gevaren meebrengt dan de te verrichten werkzaamheden waarvoor de beveiliging wordt aangebracht. BBG betwist evenmin dat het aanbrengen van de in het eerste lid genoemde voorzieningen mogelijk was. Zij betoogt alleen dat het aanbrengen daarvan groter gevaar oplevert en daarom niet vereist was.
3. BBG heeft geen risico-inventarisatie opgesteld. Er heeft derhalve geen onderzoek plaatsgevonden of op deze bouwlocatie aan artikel 3.16, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit kon worden voldaan bijvoorbeeld door het plaatsen van hekken. Ook is niet onderzocht of deze op zodanige wijze konden worden aangebracht dat het aanbrengen niet meer gevaar oplevert dan de werkzaamheden waarvoor de hekken worden aangebracht.
BBG heeft in haar beroepschrift en ter zitting niet aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk is om voorzieningen als bedoeld in artikel 3.16, eerst lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit aan te brengen op een wijze dat het aanbrengen van deze maatregelen niet een groter gevaar oplevert dan de werkzaamheden waarvoor deze voorzieningen bescherming bieden. Aan de voorwaarde voor toepassing van de maatregelen in het vijfde lid is derhalve niet voldaan.
De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat overtreding van artikel 3.16, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit heeft plaatsgevonden.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Rietberg, griffier.
w.g. Slump w.g. Rietberg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2017
725.