201807598/1/V2.
Datum uitspraak: 15 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 10 september 2018 in zaak nr. NL18.14892 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 10 augustus 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 10 september 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.J. Eizenga, advocaat te Amerongen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. Wat de staatssecretaris in grief 2 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het gehoor opvolgende aanvraag geen gerichte vragen heeft gesteld over de motieven van de bekering van de vreemdeling in samenhang bezien met zijn voortdurende bekeringsproces en geloofsbeleving en hiermee onvoldoende invulling heeft gegeven aan de samenwerkingsplicht bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn (PB 2011 L337).
2.1. De staatssecretaris heeft de vreemdeling in de gelegenheid gesteld zijn nieuwe asielaanvraag in het gehoor opvolgende aanvraag nader toe te lichten en heeft daarbij uitdrukkelijk gevraagd aan te geven wat er na de eerste asielaanvraag is veranderd waardoor er nu wel sprake is van een oprechte bekering. Hij is vervolgens in het voornemen gemotiveerd op de als nieuwe elementen naar voren gebrachte verklaringen en stukken van de vreemdeling ingegaan. Ook heeft de staatssecretaris de vreemdeling in staat gesteld een zienswijze uit te brengen naar aanleiding van het voornemen. Hij heeft daardoor voldoende actief samengewerkt met de vreemdeling. Vergelijk (onder 3.1. van) de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:377). Hoewel hieruit voortvloeit dat de grief slaagt, kan dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. De rechtbank heeft immers, gelet op wat onder 1 is overwogen, terecht overwogen dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van wat in de uitspraak van de rechtbank is overwogen.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Loon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2020
594-596.