202006859/1/V1.
Datum uitspraak: 7 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 26 november 2020 in zaak nr. NL20.12796 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, en geweigerd de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij uitspraak van 26 november 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.E.J. Vleesenbeek, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben desgevraagd nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1. Wat de vreemdeling in grief 1 tot en met 7, grief 9 en grief 10 aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. De vreemdeling klaagt in grief 8 terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet voldoet aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning regulier volgens het buitenschuldbeleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen, neergelegd in paragraaf B8/6.1 van de Vc 2000, omdat hij bij terugkeer naar Irak adequate opvang heeft. De staatssecretaris heeft in reactie op door de Afdeling gestelde schriftelijke vragen bij brief van 7 februari 2022 meegedeeld dat hij zijn standpunt over adequate opvang in Irak voor de vreemdeling, zoals dat staat in het besluit van 29 mei 2020, niet langer handhaaft. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is daarom gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover die gaat over de weigering om de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Het beroep is daarom ook gegrond en het besluit van 29 mei 2020 wordt in zoverre vernietigd. De staatssecretaris moet een nieuw besluit nemen over de verlening aan de vreemdeling van een verblijfsvergunning regulier volgens het buitenschuldbeleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Dit beleid staat in paragraaf B8/6.1 van de Vc 2000. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 26 november 2020 in zaak nr. NL20.12796, voor zover die gaat over de weigering om de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 29 mei 2020, V-nr. […], voor zover dat gaat over de weigering om de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.656,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2022
670-938