202307036/1/A2.
Datum uitspraak: 19 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 oktober 2023 in zaak nr. 21/2482 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 6 maart 2020 heeft het college aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 33.075,00 toegekend.
Bij besluit van 15 februari 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het door [partij] (hierna: [partij]) daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 6 maart 2020 herroepen en de aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade alsnog afgewezen.
Bij uitspraak van 9 oktober 2023 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[partij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant], [partij] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 13 februari 2025, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Remeijer-Schmitz, zijn verschenen. Verder is [partij], vertegenwoordigd door mr. J.C.W. van Eekeren, advocaat te Eindhoven, bijgestaan door [gemachtigde] en mr. T.A.P. Langhout, op de zitting als belanghebbende gehoord.
Overwegingen
Achtergrond van het geschil
1. [appellant] was van 3 juli 1989 tot 8 januari 2018 eigenaar van de woning aan [locatie 1] (hierna: de woning).
2. Bij brief van 28 juni 2018 heeft [appellant] een aanvraag ingediend om tegemoetkoming in planschade die hij in de vorm van waardevermindering van de woning heeft geleden als gevolg van de planologische besluitvorming ten behoeve van een windturbine op het terrein aan de [locatie 2] (hierna: het plangebied) in afwijking van de ter plaatse geldende beheersverordening Vlietzone (hierna: de beheersverordening). De windturbine staat op ongeveer 550 meter van de woning.
3. [partij] heeft met de gemeente Den Haag een overeenkomst als bedoeld in artikel 6.4a van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) gesloten, waarbij zij zich heeft verbonden om eventuele door het college toe te kennen tegemoetkomingen in planschade als gevolg van de planologische besluitvorming voor haar rekening te nemen.
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
4. Op 1 januari 2024 is de Wro ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden.
In artikel 4.18 van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de wetgever regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is veroorzaakt door een onherroepelijk besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, onder c, van de Wro. In het derde lid is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald.
De door [appellant] aangewezen oorzaak van de gestelde schade is een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wro. Dat betekent dat in dit geval de Wro, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Advisering en besluitvorming
5. Het college heeft adviesbureau Thorbecke B.V. (hierna: Thorbecke) ingeschakeld om te adviseren over de door [appellant] ingediende aanvraag om tegemoetkoming in planschade.
6. Thorbecke heeft het college in haar advies van 8 juli 2019 geadviseerd om aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade te verlenen. Volgens dat advies heeft de planologische verandering voor [appellant] tot een zwaar nadeel geleid.
7. [partij] heeft adviesbureau Langhout & Wiarda (hierna: Langhout) gevraagd om een contra-expertise. Op 26 juli 2019 heeft Langhout een rapport uitgebracht. Volgens dit rapport is het advies van Thorbecke op een aantal punten gebrekkig.
8. Het college heeft het advies van Thorbecke van 8 juli 2019 deels overgenomen in het besluit van 6 maart 2020.
9. Het college heeft de adviescommissie bezwaarschriften (hierna: commissie) ingeschakeld om te adviseren over de door [appellant] en [partij] tegen het besluit van 6 maart 2020 gemaakte bezwaren.
10. In een advies van 14 januari 2021 heeft de commissie, mede onder verwijzing naar het rapport van Langhout van 26 juli 2019, uiteengezet dat aan het advies van Thorbecke van 8 juli 2019 gebreken kleven en dat de planologische verandering voor [appellant] niet tot een nadeel heeft geleid.
11. Het college heeft het advies van de commissie bij besluit van 15 februari 2021 overgenomen en de aanvraag om tegemoetkoming in planschade alsnog afgewezen.
Uitspraak van de rechtbank
12. Volgens de rechtbank blijkt uit het rapport van Langhout dat in het advies van Thorbecke niet is uitgegaan van de maximale bouwmogelijkheden van de gronden tussen de woning en het plangebied (hierna: de tussenliggende gronden). Het college mocht daarom afwijken van het advies van Thorbecke. Het college mocht zich, in de plaats van dat advies, baseren op het rapport van Langhout. Uit dat rapport blijkt dat, bij een maximale invulling van de bouwmogelijkheden op de tussenliggende gronden, vanaf de woning slechts de toppen van de wieken in de hoogste stand zichtbaar zijn. [appellant] heeft geen nadeel ondervonden door de planologische verandering. Met de eigen berekeningen van de gestelde waardevermindering die [appellant] in beroep heeft overgelegd, heeft hij niet aangetoond dat het college het rapport van Langhout niet aan het besluit van 15 februari 2021 ten grondslag heeft mogen leggen, aldus de rechtbank.
Oordeel van de Afdeling over het hoger beroep
13. In hoger beroep is in geschil of [appellant] als gevolg van de planologische verandering in het plangebied in een nadeliger positie is komen te verkeren en daardoor planschade heeft geleden.
Maximale planologische invulling
14. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet de maximale planologische invulling van de bouwmogelijkheden van de tussenliggende gronden in de planvergelijking had mogen betrekken, maar had moeten uitgaan van de feitelijke situatie op die gronden. De maximale planologische invulling is, gezien de huidige bebouwing op die gronden, namelijk niet mogelijk, aldus [appellant].
14.1. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade wordt onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe wordt een vergelijking gemaakt tussen de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, en het oude planologische regime. In deze vergelijking gaat het niet om de feitelijke situatie in het plangebied, maar om wat op grond van het oude en nieuwe planologische regime is toegestaan, ongeacht of de desbetreffende planologische mogelijkheden volledig zijn benut. Vergelijk de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 onder 2.1 (ECLI:NL:RVS:2016:2582). Dit uitgangspunt geldt eveneens voor de planologische mogelijkheden van de tussenliggende gronden. Slechts ingeval het benutten van deze mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken. Zie de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 onder 2.3.
14.2. Dat het, gelet op de bestaande bebouwing op de tussenliggende gronden, op de peildatum mogelijk niet voor de hand lag dat de bouwmogelijkheden van de tussenliggende gronden (na sloop van de bestaande bebouwing op het aldaar gevestigde industrieterrein) alsnog volledig zouden worden benut, neemt niet weg dat dit niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten. In het betoog van [appellant] is geen grond te vinden voor het oordeel dat het college in de planvergelijking ten onrechte is uitgegaan van de maximale invulling van deze mogelijkheden.
Het betoog slaagt niet.
Andere schadefactoren
15. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de planschade niet alleen te maken heeft met het uitzicht op de windturbine, maar ook met slagschaduw, lichthinder, geluidoverlast en gevaar van afbrekende onderdelen en rondvliegende ijsafzetting.
15.1. De Afdeling stelt vast dat Langhout in zijn advies van 26 juli 2019 deze schadefactoren in kaart heeft gebracht. Langhout is onderbouwd tot de conclusie gekomen dat [appellant] ook op deze punten niet in een nadeliger planologische positie is komen te verkeren, gelet op - kort gezegd - de afstand van de woning tot de windturbine, de bebouwings- en gebruiksmogelijkheden van de tussenliggende gronden waar bedrijven met milieucategorie 4 zijn toegestaan en de nabijheid van onder meer de A4 en spoorwegen. [appellant] heeft niet met het rapport van een andere deskundige of anderszins aannemelijk gemaakt dat dit niet juist is.
Het betoog slaagt niet.
Taxatie van de woning
16. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de gerealiseerde windturbine een negatieve invloed op de waarde van de woning heeft gehad. Hij heeft de woning verkocht om dit aan te tonen. In 2008 is de woning getaxeerd op € 1.2950.000. In 2018 is de woning voor € 1.144.750,00 verkocht.
16.1. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 8.1 uiteengezet dat [appellant] met de eigen berekeningen, die hij in beroep heeft overgelegd, niet heeft aangetoond dat het college het rapport van Langhout niet aan het besluit van 15 februari 2021 ten grondslag mocht leggen. Dat [appellant] volgens die berekeningen minder voor de woning heeft gekregen dan wanneer de windturbine niet was gerealiseerd, maakt niet dat hij daarmee heeft aangetoond dat hij, planologisch gezien, in een nadeliger positie is komen te verkeren. Die berekeningen zijn immers gebaseerd op de feitelijke situatie op de tussenliggende gronden en niet op de voor [appellant] meest ongunstige invulling van de planologische mogelijkheden van deze gronden.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
17. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
18. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2025
452-1033