202306612/1/A2.
Datum uitspraak: 16 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de erven van [appellant],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 september 2023 in zaak nr. 22/1182 in het geding tussen:
de erven
en
het college van burgemeester en wethouders van Oss.
Procesverloop
Bij besluit van 2 november 2021 heeft het college een aanvraag van de erven om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 24 mei 2022 heeft het college het door de erven daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 september 2023 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door de erven daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 mei 2022 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Tegen deze uitspraak hebben de erven hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De erven hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 20 januari 2025, waar de erven, vertegenwoordigd door mr. M.W. van der Hulst, advocaat in Amsterdam, en mr. B.J.L. Baas, advocaat in Maarssen, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.J. Gerritsen, advocaat in Nijmegen, en mr. A. Pogosian, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft in 1974 de eigendom verkregen van de woning op het perceel aan de [locatie] in Berghem (hierna: de woning en het perceel). Op 8 januari 2021 hebben de erven het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade die zij in de vorm van waardevermindering van onroerende zaken hebben geleden door de inwerkingtreding van het bij raadsbesluit van 9 juli 2015 vastgestelde bestemmingsplan Berghem Dorp 2015 (hierna: het bestemmingsplan 2015). Aan deze aanvraag hebben zij ten grondslag gelegd dat het perceel, dat onder het oude planologische regime van het bij raadsbesluit van 15 december 2005 vastgestelde bestemmingsplan Berghem Dorp, Integrale Herziening (hierna: het bestemmingsplan 2005) een bestemming voor woondoeleinden had, in het bestemmingsplan 2015 een bedrijfsbestemming met een aanduiding voor een bedrijfswoning heeft gekregen en dat dit de waarde van de onroerende zaken heeft aangetast.
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
2. Op 1 januari 2024 is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. In artikel 4.19 van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de wetgever regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is geleden door de inwerkingtreding van een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, b, e of f, van de Wro. In het derde lid is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald.
De door de erven in de aanvraag van 8 januari 2021 aangewezen oorzaak van de gestelde schade is een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro. Dat betekent dat in dit geval de Wro, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Besluitvorming van het college
3. In het besluit van 24 mei 2022 heeft het college zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4086, onder meer op het standpunt gesteld dat geen aanspraak bestaat op een tegemoetkoming in planschade wegens verlies van tijdelijk genoten voordeel. Het perceel was ten tijde van de verkrijging door [appellant] in 1974 bestemd als een bedrijfswoning op grond van het bij raadsbesluit van 19 november 1970 vastgestelde bestemmingsplan Berghem Dorp (hierna: het bestemmingsplan 1970). Het perceel heeft deze bestemming behouden tot de inwerkingtreding van het bestemmingsplan 2005. In dit bestemmingsplan is aan het perceel een bestemming voor woondoeleinden toegekend. Met de inwerkingtreding van het bestemmingsplan 2015 heeft het perceel opnieuw een bestemming voor een bedrijfswoning gekregen. De bestemming voor woondoeleinden van het bestemmingsplan 2005 was dus een tijdelijk voordeel. Schade als gevolg van het vervallen van dit voordeel moet voor rekening van de erven blijven.
Uitspraak van de rechtbank
4. Volgens de rechtbank heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] een tijdelijk voordeel heeft genoten in de vorm van de bestemming voor woondoeleinden van het perceel in de periode 2005-2015 en dat geen aanspraak bestaat op een tegemoetkoming in planschade als gevolg van het verlies van tijdelijk voordeel. Voor zover de erven stellen dat de woning, gelet op een bouwvergunning van 2 april 1929, destijds als burgerwoning is opgericht, heeft de rechtbank overwogen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat niet de door de erven overgelegde bouwvergunning van 2 april 1929, maar een bouwvergunning van 12 augustus 1921 betrekking heeft op de woning. Het college heeft terecht aangevoerd dat de woning overeenkomstig artikel 10, eerste lid, van het bestemmingsplan 1970 als dienstwoning is opgericht. Het beroep op het overgangsrecht slaagt niet, omdat [appellant] de woning in 1974 heeft gekocht, na inwerkingtreding van het bestemmingsplan 1970. Verder bestaat geen grond voor het oordeel dat het voordeel van het bestemmingsplan 2005 met het enkele wonen in de woning te gelde is gemaakt.
Hoger beroep
5. De erven betogen dat de rechtbank heeft miskend dat met de bouwvergunning uit 1921 een woonhuis is aangevraagd. Ten onrechte heeft de rechtbank uit het feit dat de vergunning in 1921 door de Stoomzuivelfabriek is aangevraagd, afgeleid dat de vergunningsaanvraag zag op een bedrijfswoning. De persoon van de aanvrager van een vergunning zegt namelijk niets over de aard van een woning. De woning is ook uitsluitend als burgerwoning in gebruik geweest, zodat sprake is van verwezenlijkte gebruiksmogelijkheden en het voordeel van het bestemmingsplan 2005, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel degelijk te gelde is gemaakt. Verder heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het overgangsrecht van het bestemmingsplan 1970 niet van toepassing is.
Oordeel van de Afdeling
5.1. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de schade die de erven hebben geleden voor hun rekening moet blijven.
5.2. Op grond van het bestemmingsplan 1970 was de woning op het moment van de verwerving van de eigendom door [appellant] in 1974 bestemd als bedrijfswoning. De inwerkingtreding van het bestemmingsplan 2005, waarmee het perceel onder meer de bestemming woondoeleinden heeft gekregen, heeft na de eigendomsverkrijging plaatsgevonden. Met de inwerkingtreding van het bestemmingsplan 2015 heeft het perceel opnieuw de bestemming voor een bedrijfswoning gekregen.
5.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:713, onder 7.2, wordt bij het bepalen van de tegemoetkoming in planschade in beginsel geen rekening gehouden met een voor de aanvrager, in vergelijking met het ten tijde van de verkrijging van de onroerende zaak geldende planologische regime, voordelige, na de datum van verwerving daarvan door de aanvrager in werking getreden, wijziging van het planologische regime, die ongedaan wordt gemaakt door het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit.
5.4. In dit geval bestaat geen aanleiding voor het maken van een uitzondering op de hoofdregel van de rechtspraak. Dat de woning feitelijk als woonhuis is gebruikt, zoals de erven stellen, neemt niet weg dat het perceel onder het planologische regime van het bestemmingsplan 1970 geen bestemming voor woondoeleinden had. De discussie tussen partijen over de bouwvergunning uit 1921 en of daarmee destijds al dan niet een woonhuis is vergund, wat daar verder van zij, is niet relevant voor de beoordeling van het geschil. Voor zover de bouwvergunning zou zijn aan te merken als een toestemming voor met het planologisch regime strijdig gebruik, is een dergelijke toestemming in ieder geval met de inwerkingtreding van het bestemmingsplan 1970 uitgewerkt.
5.5. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het overgangsrecht van het bestemmingsplan 1970 in dit geval buiten beschouwing moet blijven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:856, onder 10.4), is de hoofdregel in de rechtspraak dat het overgangsrecht bij het bepalen van planschade buiten beschouwing blijft. Onder omstandigheden kan er, op grond van de aard en de omvang van het overgangsrecht, reden zijn een uitzondering op deze hoofdregel te maken. Deze omstandigheden zijn hier niet aan de orde.
5.6. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
7. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Hoekstra
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2025
452-1067