Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RVS:2025:1950

Raad van State
30-04-2025
30-04-2025
202303711/1/R2
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2023:3017, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Omgevingsrecht
Hoger beroep

Bij besluit van 23 juni 2021 heeft het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland het verzoek van de vereniging en anderen om intrekking van de bij besluit van 5 september 2017 aan Windpark Noord Beveland verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van vier windturbines met transformatorhuisjes en inkoopstation aan de Krommeweg 4 in Kamperland, afgewezen. Het windturbinepark Noord-Beveland is een windpark dat bestaat uit vier windturbines. Windpark Noord Beveland is de exploitant van het windpark. De windturbines staan aan de Krommeweg 4 in Kamperland, in de Jacoba Rippolder op Noord-Beveland. De windturbines hebben volgens het bestemmingsplan "Windturbinepark Noord-Beveland" een ashoogte van maximaal 94 m, een rotordiameter van ten hoogste 117 m en een tiphoogte van maximaal 150 m. Het gaat om een gezamenlijk opgesteld vermogen van minder dan 15 MW.

Rechtspraak.nl

Uitspraak

202303711/1/R2.

Datum uitspraak: 30 april 2025

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       Windpark Noord Beveland B.V., gevestigd in Kortgene, gemeente Noord-Beveland,

2.      het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West­-Brabant van 2 mei 2023 in zaak nr. 22/276 in het geding tussen:

Communicatie Platform De Banjaard, gevestigd in Kamperland, gemeente Noord-Beveland, en anderen (hierna samen: de vereniging en anderen),

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 23 juni 2021 heeft het college het verzoek van de vereniging en anderen om intrekking van de bij besluit van 5 september 2017 aan Windpark Noord Beveland verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van vier windturbines met transformatorhuisjes en inkoopstation aan de Krommeweg 4 in Kamperland, afgewezen.

Bij besluit van 6 december 2021 heeft het college het door de vereniging en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 mei 2023 heeft de rechtbank het door de vereniging en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 december 2021 vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Tegen deze uitspraak hebben Windpark Noord Beveland en het college hoger beroep ingesteld.

De vereniging en anderen hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

Bij besluit van 26 augustus 2024 heeft het college, ter uitvoering van de rechtbankuitspraak, opnieuw beslist op het bezwaar van de vereniging en anderen.

De vereniging en anderen hebben gronden tegen dit besluit aangevoerd.

De vereniging en anderen, Windpark Noord Beveland en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting van 18 maart 2025, gelijktijdig met de zaken met zaaknummers 202107208/1/R2, 202303846/1/R1, 202206781/1/R2, 202300817/1/R2, 202305935/1/R2, 202307256/1/R2, 202406372/1/R2 en 202405178/1/R2, en op een zitting op 20 maart 2025, gelijktijdig met de zaken met zaaknummers 202107208/1/R2 en 202303846/1/R2, behandeld, waar Windpark Noord Beveland, vertegenwoordigd door [persoon A], [persoon B] en [persoon C], bijgestaan door mr. A.P.J. Timmermans, en het college, vertegenwoordigd door M. van der Maarl, bijgestaan door mr. E.P. Euverman, advocaat in Breda, zijn verschenen. Verder zijn op de zitting de vereniging en anderen, vertegenwoordigd door mr. D.A.C. Janssen, advocaat in Boxtel, [persoon D], [persoon E] en [persoon F], bijgestaan door ing. J.D. Pondman, als partij gehoord.

Overwegingen

OVERGANGSRECHT INWERKINGTREDING OMGEVINGSWET

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden.

Als een verzoek om een omgevingsvergunning in te trekken is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.

Het verzoek om de omgevingsvergunning in te trekken is gedaan op 1 april 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

WET- EN REGELGEVING

2.       Het relevante wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

INLEIDING

3.       Het windturbinepark Noord-Beveland is een windpark dat bestaat uit vier windturbines. Windpark Noord Beveland is de exploitant van het windpark. De windturbines staan aan de Krommeweg 4 in Kamperland, in de Jacoba Rippolder op Noord-Beveland. De windturbines hebben volgens het bestemmingsplan "Windturbinepark Noord-Beveland" een ashoogte van maximaal 94 m, een rotordiameter van ten hoogste 117 m en een tiphoogte van maximaal 150 m. Het gaat om een gezamenlijk opgesteld vermogen van minder dan 15 MW.

4.       Communicatie Platform De Banjaard is een vereniging van eigenaren van de vakantiewoningen op het park Noordzee Résidence De Banjaard op Noord-Beveland. Het doel van de vereniging is het behartigen van gemeenschappelijke belangen van die eigenaren. De anderen betreffen meer dan honderd natuurlijke personen die eigenaren zijn van recreatiewoningen of twee burgerwoningen ([locatie 1] en [locatie 2] in Kamperland), alle gelegen in de omgeving van de windturbines van het windpark Noord-Beveland en in de omgeving van het in de nabijheid gelegen windpark Jacobahaven aan de Jacobahaven 5, 6 en 7 in Kamperland. De vereniging en de anderen verzetten zich tegen beide windparken in verband met de gevolgen voor de woon-, leef- en verblijfsomgeving rond de windturbines.

ACHTERGROND

Voorgeschiedenis

5.       Op 24 augustus 2017 heeft de raad van de gemeente Noord-Beveland het bestemmingsplan "Windturbinepark Noord-Beveland" vastgesteld. Het bestemmingsplan maakt, voor zover hier relevant, het windturbinepark Noord-Beveland mogelijk. Bij het vaststellen van het bestemmingsplan is er voor de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van uitgegaan dat de vier windturbines moesten voldoen aan de toenmalige algemene regels voor windturbines uit de paragrafen 3.2.3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer voor het in werking hebben van een windturbine of een combinatie van windturbines (hierna: de windturbinebepalingen).

6.       Vervolgens heeft het college op 5 september 2017 de omgevingsvergunning verleend die voorziet in de realisering van het windturbinepark. Het betreft een omgevingsvergunning als is bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en i, van de Wabo voor de bouw en de exploitatie van de vier windturbines met transformatorhuisjes en een inkoopstation. Bij het verlenen van de omgevingsvergunning is er voor de beoordeling van de activiteiten met gevolgen voor het milieu ook van uitgegaan dat de windturbines moeten voldoen aan de windturbinebepalingen.

Voor het windturbinepark Noord-Beveland is een vormvrije mer-beoordeling verricht. Het college heeft op basis hiervan op 31 augustus 2016 besloten dat geen MER hoefde te worden gemaakt.

7.       Tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan van 24 augustus 2017 en de omgevingsvergunning van 5 september 2017 is door Communicatie Platform De Banjaard en anderen beroep ingesteld. Bij uitspraak van 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3713, heeft de Afdeling het beroep voor zover ingediend door vijf natuurlijke personen niet-ontvankelijk en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.

Ingediend verzoek en vervolg

8.       De vereniging en anderen hebben het college, voor zover hier relevant, bij brief van 29 maart 2021, door het college ontvangen op 1 april 2021, verzocht om de omgevingsvergunning van 5 september 2017 in te trekken. Daarbij hebben de vereniging en anderen verwezen naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 25 juni 2020, ECLI:EU:C:2020:503, over een windpark in Vlaanderen (hierna: het Nevele-arrest), van 14 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:7 (Stichting Varkens in Nood), van 13 januari 2024, ECLI:EU:C:2004:17 (Kühne & Heitz), van 4 oktober 2012, ECLI:EU:C:2012:608 (Byankov) en van 12 november 2019, ECLI:EU:C:2019:955 ( Derrybrien). Ook wijzen de vereniging en anderen op gezondheidsschade en doen zij een beroep op het voorzorgsbeginsel uit artikel 191 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Verder wijzen zij op schaarse rechten.

9.       Bij besluit van 23 juni 2021, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 6 december 2021, heeft het college dit verzoek afgewezen, omdat zich volgens het college geen strijd voordoet met Unierecht die noopt tot intrekking van de omgevingsvergunning en artikel 2.33, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo daarom geen grondslag voor intrekking biedt. Daartoe overweegt het college dat de omstandigheid dat de windturbinebepalingen niet in overeenstemming zijn met een procedureel vereiste uit richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's, PbEG 2001, L 197 (hierna: SMB-richtlijn) en de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395 (Delfzijl-tussenuitspraak), niet meebrengen dat de uitvoering van het Unierecht intrekking van de onherroepelijke omgevingsvergunning vereist. Uit diverse arresten van het Hof volgt volgens het college dat er ingevolge het Unierecht geen verplichting is tot het intrekken van een onherroepelijk besluit, ook niet als dat besluit blijkens een latere uitspraak van het Hof in strijd is met het Unierecht. Het bestuursorgaan moet wel het betreffende besluit opnieuw beoordelen, mits aan de voorwaarden uit het Kühne & Heitz-arrest is voldaan.

Aan de hand van de resultaten van dat heronderzoek zal het bestuursorgaan moeten bepalen, in hoeverre het, zonder de belangen van derden te schaden, op het betrokken besluit moet terugkomen. In dit geval wegen de belangen van de vergunninghouder gelet op de rechtszekerheid volgens het college zwaarder dan de belangen van de verzoekers.

Wat betreft de gezondheidsschade wijst het college op de uitspraken van de Afdeling van 31 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2629, onder 5 en verder, en van 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3713, onder 16 en verder. Volgens het college bestaat gelet daarop geen aanleiding om tot intrekking van de onherroepelijke omgevingsvergunning over te gaan wegens strijd met artikel 191 van het VWEU.

Wat betreft schaarse rechten stelt het college dat algemene planologische besluiten, zoals een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan, zelf geen besluiten zijn die schaarse rechten toedelen. Het college wijst op de conclusie van de advocaat-generaal van 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1847, en de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4198, onder 17.5. Verder zijn de verzoekers om intrekking volgens het college ook niet degenen die wilden meedingen naar het recht tot ontwikkeling van de windturbines. Het college ziet hierin geen aanleiding om tot intrekking van de omgevingsvergunning over te gaan.

10.     In haar uitspraak van 2 mei 2023 heeft de rechtbank het besluit van het college van 6 december 2021 vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Volgens de rechtbank is de omgevingsvergunning in strijd met het Unierecht en noopt dit gebrek tot heroverweging en mogelijk intrekking van de omgevingsvergunning.

11.     Windpark Noord Beveland en het college zijn het niet eens met dit oordeel van de rechtbank en hebben daarom hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 2 mei 2023.

12.     Ter uitvoering van de rechtbankuitspraak heeft het college bij besluit van 26 augustus 2024 opnieuw beslist op het bezwaar van de vereniging en anderen. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Tegen dit besluit hebben de vereniging en anderen beroepsgronden aangevoerd.

13.     De Afdeling bespreekt allereerst de hoger-beroepsgronden van Windpark Noord Beveland en het college. Daarbij gaat de Afdeling eerst in op het oordeel van de rechtbank en de betogen daartegen, waarna het oordeel van de Afdeling volgt. Daarna gaat de Afdeling in op het beroep van de vereniging en anderen tegen het besluit van 26 augustus 2024.

BEOORDELING HOGER BEROEPEN

- UNIERECHTELIJK GEBREK AAN OMGEVINGSVERGUNNING EN VEREIST UNIERECHT HEROVERWEGING EN/OF INTREKKING

Oordeel van de rechtbank

14.     De rechtbank komt tot het oordeel dat uit het Nevele-arrest en het Derrybrien-arrest moet worden afgeleid dat het opschorten of intrekken van een in rechte vaststaande omgevingsvergunning een mogelijke oplossing is om een vastgestelde schending van het Unierecht ongedaan te maken. De rechtbank stelt vast dat de verleende omgevingsvergunning zelf geen plan of programma in de zin van de SMB-richtlijn is. De rechtbank komt tot het oordeel dat de omgevingsvergunning voor windturbinepark Noord-Beveland in overeenstemming met de geldende nationale regels tot stand is gekomen, maar dat de schending van het Unierecht die ten aanzien van die windturbinebepalingen is vastgesteld, wel doorwerkt naar de verleende omgevingsvergunning. De verleende omgevingsvergunning is in strijd met het Unierecht. Het beroep is daarom in zoverre gegrond.

Volgens de rechtbank heeft het bestreden besluit een motiveringsgebrek. Het college heeft namelijk ten onrechte niet onderkend dat de schending van het Unierecht wel degelijk door kan werken naar een verleende en onherroepelijke omgevingsvergunning. Daarnaast heeft het college niet onderkend dat er wel redenen kunnen zijn waarom tot opschorting of intrekking van die onherroepelijke vergunning moet worden overgegaan.

De rechtbank beoordeelt vervolgens of het bestreden besluit ondanks het motiveringsgebrek in stand kan blijven. Zij overweegt dat in het Unierecht niet geregeld is dat een onherroepelijke vergunning moet worden ingetrokken of opgeschort. Het is aan de Nederlandse interne rechtsorde om de procedure en de voorwaarden voor een intrekking of opschorting te regelen, mits die niet ongunstiger is voor een nationale aangelegenheid en het de uitvoering van Unierecht niet onmogelijk maakt. Daarbij is volgens de rechtbank ook van belang dat het beginsel van rechtszekerheid behoort tot een van de in het Unierecht erkende algemene beginselen. Maar uit rechtspraak van het Hof volgt ook dat bestuursorganen in bijzondere omstandigheden gehouden zijn om een onherroepelijk geworden besluit te onderzoeken, zo volgt bijvoorbeeld uit het Kühne & Heitz-arrest. Uit het Derrybrien-arrest en daarin aangehaalde oudere rechtspraak moet worden afgeleid dat het in beginsel is toegestaan om een in strijd met het Unierecht verleende vergunning in te trekken.

De rechtbank is van oordeel dat het college opnieuw zal moeten beoordelen of bij de verlening van de omgevingsvergunning voor windturbinepark Noord-Beveland eigen normen zijn gehanteerd. Dat dit is gebeurd, volgt niet uit de verrichte mer-beoordeling, omdat daaruit blijkt dat er is aangesloten bij de windturbinebepalingen. Het is naar het oordeel van de rechtbank dan ook nodig om de mer-beoordeling opnieuw te beoordelen en eventueel opnieuw uit te voeren en de daarin opgenomen normen alsnog toereikend te motiveren. Een enkele verwijzing naar de Tijdelijke overbruggingsregeling windturbineparken (hierna: de Tow) is onvoldoende. De rechtbank is net als de rechtbank Midden-Nederland (uitspraak van 17 februari 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:627, Windplan Blauw) van oordeel dat de Tow ook in strijd is met de SMB-richtlijn, omdat voor de Tow geen milieubeoordeling is verricht. De Tow biedt wel een ondergrens die belanghebbenden beschermt en dat kan worden betrokken in de belangenafweging die moet worden gemaakt bij de vraag of een vergunning moet worden opgeschort of ingetrokken.

De schending van het Unierecht die nu aan de orde is, is een schending van procedurele aard, omdat ten onrechte geen milieubeoordeling is uitgevoerd voor de windturbinebepalingen of voor windturbinepark Noord-Beveland zelf. Om deze schending te herstellen, moet de mer-beoordeling opnieuw worden beoordeeld, aangevuld of zelfs opnieuw worden verricht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de schending van het Unierecht nog gerepareerd kan worden.

De rechtbank is concluderend van oordeel dat het besluit moet worden vernietigd en dat het college moet onderzoeken of bij de verlening van de omgevingsvergunning is aangesloten bij de windturbinebepalingen. Als dit niet het geval is, dan moet het college met een op de situatie toegesneden motivering motiveren dat er sprake is van actuele, deugdelijke en op zichzelf staande normen. Als het college tot de conclusie komt dat er wel is aangesloten bij de windturbinenormen, dan moet het college ook een andere beoordeling maken en opnieuw beoordelen of de omgevingsvergunning moet worden opgeschort, ingetrokken of dat er nadere voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden.

Betogen van Windpark Noord Beveland en het college

15.     Windpark Noord Beveland betoogt dat de omgevingsvergunning niet in strijd is met het Unierecht. Dat de windturbinebepalingen vanwege strijdigheid met het Unierecht onverbindend zijn verklaard, maakt niet dat de verleende omgevingsvergunning ook strijdig is met het Unierecht. De omgevingsvergunning is namelijk niet gebaseerd op of gerelateerd aan de windturbinebepalingen. Die zijn alleen gebruikt bij een inhoudelijke afweging van de aanvaardbaarheid van de verandering van het oude windpark met vijf windturbines naar het nieuwe windpark met vier windturbines.

Bij de omgevingsvergunning is een afwijking van het bestemmingsplan verleend. Deze omgevingsvergunning is door de Afdeling beoordeeld. Door Communicatie Platform De Banjaard en anderen zijn vooral zorgen geuit over de gevolgen van de windturbines voor de recreatiewoningen. Hierop hebben de windturbinebepalingen geen betrekking. Daarom is er geen sprake van een mogelijke doorwerking van de met het Unierecht strijdige windturbinebepalingen voor recreatiewoningen.

Ook betoogt Windpark Noord Beveland dat de omgevingsvergunning door de uitspraak van de Afdeling onherroepelijk is en dat de Afdeling dit nog een keer beoordeeld heeft in het kader van een herzieningsverzoek. De rechtbank had meer gewicht moeten toekennen aan die rechtszekerheid.

Verder meent Windpark Noord Beveland dat de rechtbank bij het oordeel van de Afdeling had moeten aansluiten dat het Rijk aan zet is om de strijdigheid met het Unierecht te beëindigen.

Windpark Noord Beveland heeft er bezwaar tegen dat zij nu nader onderzoek moet laten verrichten om het college in staat te stellen een nieuwe milieubeoordeling uit te laten voeren.

15.1.  Het college betoogt dat de rechtbank geen blijk heeft gegeven van een juiste uitleg van artikel 2.33, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. In dit artikel is bepaald dat het college een omgevingsvergunning intrekt, als de uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie dit vereist. Het college geeft aan bij de behandeling van het intrekkingsverzoek te hebben onderzocht of een norm uit het Unierecht een intrekking van de omgevingsvergunning vereist. Dat bleek niet het geval te zijn. De rechtbank heeft nagelaten om te beoordelen of het Unierecht een intrekking van de omgevingsvergunning vereist. Het oordeel dat de omgevingsvergunning in strijd is met het Unierecht (wat daar ook van zij), betekent op zichzelf niet dat het Unierecht ook intrekking van de omgevingsvergunning vereist.

Volgens het college is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de omgevingsvergunning in strijd is met het Unierecht. Alleen de windturbinebepalingen zijn in strijd met het Unierecht. Volgens het college voldoen het windturbinepark Noord-Beveland en de omgevingsvergunning aan de Unierechtelijke regels over het verrichten van een milieubeoordeling. Hiervoor heeft namelijk een vormvrije mer-beoordeling plaatsgevonden en het college heeft bij besluit van 31 augustus 2016 besloten dat geen milieueffectrapportage nodig is. Daarom is geen sprake van een vergelijkbare situatie met het Nevele-arrest en het Derrybrien-arrest. Voor zover in de omgevingsvergunning is verwezen naar de windturbinebepalingen, is dit hooguit een zorgvuldigheids- of een motiveringsgebrek en daarmee geen Unierechtelijk, maar een nationaalrechtelijk gebrek.

Verder meent het college dat op grond van het beginsel van loyale samenwerking het uitsluitend aan de regering en de minister is om de schending van het Unierecht ten aanzien van de windturbinebepalingen ongedaan te maken, omdat zij het bevoegd gezag zijn ten aanzien van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer. Uit Kamerbrieven volgt dat de staatssecretaris en de minister een milieubeoordeling laten maken over de windturbinebepalingen. Het gaat te ver om te concluderen dat Nederlandse bestuursorganen vooruitlopend op de resultaten van die milieubeoordeling toestemmingsbesluiten die uitgaan van de windturbinebepalingen moeten herzien en eigen normen moeten vaststellen. Zo’n verplichting vloeit niet voort uit rechtspraak van het Hof over het beginsel van loyale samenwerking.

Het Unierecht vereist volgens het college geen intrekking van de omgevingsvergunning. Dit volgt niet uit de rechtspraak van het Hof over het beginsel van loyale samenwerking. Dat beginsel brengt alleen mee dat het bestuursorgaan in bijzondere omstandigheden gehouden is om een onherroepelijk besluit opnieuw te onderzoeken. Het college was daartoe niet gehouden. Het college wijst op het Byankov-arrest. Daarin verduidelijkt het Hof dat een bestuursorgaan pas gehouden is tot een onderzoek naar de herziening van een onherroepelijk besluit, wanneer dit gelet op de bijzonderheden - en gelet op de vier voorwaarden uit het Kühne & Heitz-arrest - van het betreffende geval en de betrokken belangen nodig is om een evenwicht te bereiken tussen het vereiste van rechtszekerheid en het vereiste van rechtmatigheid uit het oogpunt van het Unierecht.

Het college stelt zich verder op het standpunt dat niet is voldaan aan de vier cumulatieve voorwaarden uit het Kühne & Heitz-arrest. Subsidiair stelt het college zich op het standpunt dat als wel aan die voorwaarden is voldaan, het Unierecht nog steeds geen intrekking van de omgevingsvergunning voor windturbinepark Noord-Beveland vergt. De verplichting strekt er dan alleen toe opnieuw te onderzoeken en aan de hand van de resultaten van dat herstelonderzoek te bepalen, in hoeverre het college, zonder de belangen van derden te schaden, op dit besluit moet terugkomen. Dat onderzoek is bij het besluit van 23 juni 2021, het besluit op bezwaar van 6 december 2021 en het herstelbesluit van 26 augustus 2024 verricht. Daaruit volgt volgens het college dat er geen aanleiding is om op de omgevingsvergunning terug te komen.

Het college heeft bezwaar tegen de opdracht van de rechtbank dat het college een nieuw besluit moet nemen.

Oordeel van de Afdeling

- Twee uitspraken in vergelijkbare zaken over andere windparken

16.     De Afdeling heeft in twee uitspraken in vergelijkbare zaken over andere windparken eerder geoordeeld. Het gaat om de uitspraken inzake windpark De Rietvelden van 18 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3745 (hierna: de Rietvelden-uitspraak) en inzake windpark Windplan Blauw van 18 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3744 (hierna: de Blauw-uitspraak). Die zaken gingen over de afwijzing van een verzoek om een onherroepelijke omgevingsvergunning voor een windpark in te trekken. In deze twee uitspraken heeft de Afdeling een beoordelingskader voor de heroverweging en intrekking van een onherroepelijke omgevingsvergunning in het licht van het Unierecht uiteengezet voor de beantwoording van de vragen of 1) aan de omgevingsvergunning een Unierechtelijk gebrek kleeft, omdat voor de windturbinebepalingen geen voorafgaande milieubeoordeling in de zin van de SMB-richtlijn is verricht en bij de omgevingsvergunningverlening van de werking van die windturbinebepalingen is uitgegaan, en 2) of het Unierecht meebrengt dat de inmiddels onherroepelijke omgevingsvergunning daarom moet worden heroverwogen of ingetrokken.

16.1.  De Afdeling overwoog in deze twee uitspraken dat het in die twee zaken ging om een omgevingsvergunning waarbij op het moment van verlening door het bevoegd gezag voor de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid of van de gevolgen voor het milieu is uitgegaan van de rechtstreekse werking van de toenmalige windturbinebepalingen. Of anders gezegd, het ging om een omgevingsvergunning waarvoor de windturbinebepalingen kaderstellend waren als is bedoeld in de Delfzijl-tussenuitspraak, onder 39 tot en met 45, 49 en 60. Over deze windturbinebepalingen is in die Delfzijl-tussenuitspraak geoordeeld dat daarvoor ten onrechte geen voorafgaande milieubeoordeling als bedoeld in de SMB-richtlijn is verricht. Het ging dus niet om een omgevingsvergunning die gebaseerd is op door het bevoegd gezag gekozen eigen normen in plaats van op de windturbinebepalingen en aan welke normen een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de aan de orde zijnde situatie toegesneden motivering ten grondslag is gelegd, zoals aan de orde was in de Afdelingsuitspraak van 12 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1433 (de Delfzijl-einduitspraak).

16.2.  Voor zover dat voor de beoordeling relevant is, zal in deze uitspraak naar overwegingen uit de Rietvelden-uitspraak en de Blauw-uitspraak worden verwezen.

- Beoordelingskader Rietvelden-uitspraak en Blauw-uitspraak

17.     Omdat dit op zitting met partijen is besproken en partijen hierover verdeeld zijn, ziet de Afdeling aanleiding om het volgende te overwegen. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het beoordelingskader zoals uiteen is gezet in de Rietvelden-uitspraak en de Blauw-uitspraak met betrekking tot de intrekking of heroverweging van onherroepelijke omgevingsvergunningen, in deze zaak niet zou gelden. Voor zover de vereniging en anderen wijzen op de onderdelen uit de juridische uitwerking van Vos & De Lange advocaten van 11 oktober 2024 inzake het windpark Beuningen met zaaknummer 202200497/1/R4, verwijst de Afdeling naar wat zij hierover in de uitspraak van 30 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1862 (Windpark De Drentse Monden en Oostermoer), onder 13 tot en met 13.8, heeft overwogen. De Afdeling ziet geen aanleiding om in deze zaak hierover anders te oordelen.

- Unierechtelijk gebrek aan omgevingsvergunning

18.     Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de omgevingsvergunning van 5 september 2017 niet verenigbaar is met het Unierecht. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende.

Het Unierechtelijk gebrek dat kleeft aan de windturbinebepalingen, werkt door in een omgevingsvergunning, als het bevoegd gezag bij de verlening ervan voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van één of meer van de milieueffecten waarop de windturbinebepalingen betrekking hadden (geluid, (externe) veiligheid, slagschaduw en lichtschittering), is uitgegaan van de windturbinebepalingen. Alleen als de omgevingsvergunning is gebaseerd op door het bevoegd gezag gekozen eigen normen in plaats van de windturbinebepalingen en aan die eigen normen een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de aan de orde zijnde situatie toegesneden motivering ten grondslag is gelegd, kan geoordeeld worden dat de windturbinebepalingen niet kaderstellend zijn geweest voor de omgevingsvergunning en het Unierechtelijk gebrek dus niet doorwerkt in die omgevingsvergunning.

18.1.  Die situatie doet zich hier niet voor, anders dan Windpark Noord Beveland betoogt. Windpark Noord Beveland betoogt dat de windturbinebepalingen alleen zijn gebruikt bij een inhoudelijke afweging van de aanvaardbaarheid van de verandering van het oude windpark met vijf windturbines naar het nieuwe windpark met vier windturbines. De Afdeling is van oordeel dat dit niet wegneemt dat bij het verlenen van de omgevingsvergunning er voor de beoordeling van de activiteiten met gevolgen voor het milieu vanuit is gegaan dat de windturbines van het windpark moeten voldoen aan de windturbinebepalingen. Dit blijkt uit paragraaf 4. Inhoudelijke overwegingen milieu en in het bijzonder paragraaf 4.2 van de motivering van de omgevingsvergunning. Uit die motivering blijkt dus dat de windturbinebepalingen kaderstellend zijn geweest voor de verlening van de omgevingsvergunning. Dat aan de omgevingsvergunning ook voorwaarde L over te hanteren bronniveaus voor de windturbines en voorwaarde M over slagschaduw ingeval van wel of geen wintercamping zijn verbonden, doet daaraan niet af.

18.2.  Het oordeel van de rechtbank dat erop neerkomt dat het gebrek dat kleeft aan de windturbinebepalingen doorwerkt in de omgevingsvergunning in de omgevingsvergunning van 5 september 2017, is juist. De Afdeling verwijst naar de Rietvelden-uitspraak, onder 16.2 en 16.3, en de Blauw-uitspraak, onder 17.2 en 17.3. Daarin overweegt de Afdeling waarom zo’n omgevingsvergunning zoals die ook in deze zaak aan orde is, niet verenigbaar is met het Unierecht. Dit volgt namelijk uit het Nevele-arrest, in het bijzonder punt 95 in samenhang met punt 83 in het licht van de prejudiciële vraag geformuleerd in punt 80.

Naar het oordeel van de Afdeling is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat aan het besluit van 6 december 2021 een motiveringsgebrek kleeft.

De betogen van Windpark Noord Beveland en het college slagen in zoverre niet. Overigens heeft het college op de zitting van 18 maart 2025 inmiddels ook het standpunt ingenomen dat de omgevingsvergunning van 5 september 2017 niet verenigbaar is met het Unierecht.

- Unierechtelijke plicht tot heroverweging en/of intrekking van de omgevingsvergunning?

19.     Maar anders dan de rechtbank is de Afdeling wel van oordeel dat er geen Unierechtelijke plicht tot heroverweging en/of intrekking van de onherroepelijke omgevingsvergunning van 5 september 2017 bestond. Anders dan de rechtbank overweegt, kan zo’n beginselplicht niet worden afgeleid uit het Derrybrien-arrest. De Afdeling verwijst naar de Rietvelden-uitspraak, onder 16.6, en de Blauw-uitspraak, onder 17.6.

19.1.  Terecht heeft de rechtbank gewezen op het in het Unierecht van belang zijnde rechtszekerheidsbeginsel en onder verwijzing naar het Kühne & Heitz-arrest overwogen dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat bestuursorganen in bijzondere omstandigheden gehouden kunnen zijn om een onherroepelijk geworden besluit te onderzoeken. Maar de rechtbank gaat er kennelijk vanuit dat die bijzondere omstandigheden hier aanwezig zijn. Dat is niet het geval. De Afdeling verwijst naar de Rietvelden-uitspraak, onder 16.15, en de Blauw-uitspraak, onder 17.19.

19.2.  Voor wat betreft het beoordelingskader uit het Kühne & Heitz-arrest overweegt de Afdeling dat als aan de vier cumulatieve voorwaarden uit dit arrest is voldaan, het bestuursorgaan gehouden is om een definitief besluit opnieuw te onderzoeken om rekening te houden met uitlegging die het Hof inmiddels aan relevante bepalingen van het Unierecht heeft gegeven. De Afdeling verwijst naar de Rietvelden-uitspraak, onder 16.8, 16.9 en 16.11, en naar de Blauw-uitspraak, onder 17.8, 17.9 en 17.11.

Het beoordelingskader uit het Kühne & Heitz-arrest is relevant, omdat Communicatie Platform De Banjaard en een aantal van de natuurlijke personen die om intrekking van de omgevingsvergunning van 5 september 2017 hebben verzocht, ook zelf bij de Afdeling tegen die omgevingsvergunning hebben geprocedeerd. Zie hierover ook de Blauw-uitspraak, onder 17.17. Die procedure heeft geleid tot de Afdelingsuitspraak van 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3713.

19.3.  In dit geval is niet aan de derde voorwaarde uit het Kühne & Heitz-arrest voldaan. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 14 november 2018 over het bestemmingsplan "Windturbinepark Noord-Beveland" en de omgevingsvergunning niet (bij exceptieve toetsing) geoordeeld over de verenigbaarheid van de windturbinebepalingen met de SMB-richtlijn. De Afdeling hoefde daarover ook niet te oordelen, omdat de betogen daartoe geen aanleiding gaven. Weliswaar hebben Communicatie Platform De Banjaard en anderen in hun beroepschrift van 18 oktober 2017, onder de punten 12 en 23, een beroep gedaan op het D’Oultremontarrest, maar het ging hen erom dat voor het bestemmingsplan ten onrechte geen MER is opgesteld, terwijl de SMB-richtlijn daartoe volgens hen wel verplichtte. Dit betoog heeft de Afdeling onder 5.1 tot en met 5.3 van haar uitspraak van 14 november 2018 beoordeeld. Verder hebben Communicatie Platform De Banjaard en anderen in hun beroepschrift, onder de punten 6 tot en met 12, betoogd dat zij in strijd met het Verdrag van Aarhus en de SMB-richtlijn geen reële mogelijkheid tot inspraak hebben gehad bij de totstandkoming van het bestemmingsplan. Dit betoog heeft de Afdeling onder 6.1 tot en met 6.2 van haar uitspraak van 14 november 2018 beoordeeld. Communicatie Platform De Banjaard en anderen hebben in hun beroepschrift van 18 oktober 2017 of hun aanvullingen daarop van 11 juli 2018 en 24 juli 2018 niet betoogd dat voor de windturbinebepalingen in strijd met de SMB-richtlijn geen milieubeoordeling is verricht of dat de windturbinebepalingen anderszins in strijd zouden zijn met het Unierecht.

Dit betekent dat uitgaande van het Kühne & Heitz-arrest er geen verplichting voor het college bestond om de omgevingsvergunning te heroverwegen of in te trekken.

De Afdeling volgt de vereniging en anderen niet in hun betoog dat het in strijd zou zijn met een goede procesorde om het betoog van het college uit zijn stuk van 18 november 2024 dat niet aan de vier cumulatieve voorwaarden van het Kühne & Heitz-arrest is voldaan, te beoordelen. Daargelaten dat het college dit arrest zowel in zijn besluit van 6 december 2021 als in zijn hoger-beroepschrift van 14 juni 2023 al heeft genoemd, heeft het college zich in dit besluit en dit stuk onder verwijzing naar rechtspraak van het Hof, waaronder het Kühne & Heitz-arrest, op het standpunt gesteld dat het Unierecht niet verplicht tot intrekking van de onherroepelijke omgevingsvergunning. Het standpunt van het college dat er gezien het Kühne & Heitz-arrest geen reden is om de omgevingsvergunning te herzien of in te trekken is, anders dan de vereniging en anderen betogen, dus al ingenomen in het hoger beroepschrift. Dat standpunt is vervolgens nader uitgewerkt in het stuk van 15 november 2024. De Afdeling acht dat niet in strijd met een goede procesorde.

19.4.  Verder bestaat er geen Unierechtelijke plicht tot heroverweging en/of intrekking van de onherroepelijke omgevingsvergunning van 5 september 2017 uitgaande van het Byankov-arrest en in lijn met het Byankov-arrest door het Hof gewezen andere arresten. De Afdeling verwijst naar wat zij hierover in de Rietvelden-uitspraak en in de Blauw-uitspraak heeft overwogen.

De betogen van Windpark Noord Beveland en het college slagen.

- Nieuwe mer-beoordeling

20.     Met het college is de Afdeling van oordeel dat het oordeel van de rechtbank dat omdat er geen milieubeoordeling op grond van de SMB-richtlijn is uitgevoerd voor de windturbinebepalingen, deze schending moet worden hersteld door de mer-beoordeling voor windpark Noord-Beveland in het uiterste geval opnieuw te verrichten, niet juist is. De Afdeling wijst naar wat zij hierover heeft geoordeeld in de Delfzijl-tussenuitspraak, onder 17.5, in haar uitspraak van 12 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1446 (windpark Karolinapolder), onder 32.2, en in haar uitspraak van 29 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:340 (windpark Goyerbrug), onder 16.1.

Het betoog van het college slaagt.

- Conclusie

21.     Gelet op wat de Afdeling hiervoor onder 18 tot en met 18.2 heeft overwogen, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de omgevingsvergunning van 5 september 2017 niet verenigbaar is met het Unierecht en dat aan het besluit van 6 december 2021 een motiveringsgebrek kleeft. Maar gelet op wat de Afdeling onder 19 tot en met 19.4 en onder 20 heeft overwogen, is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat er een Unierechtelijke verplichting tot heroverweging of intrekking van de omgevingsvergunning bestond. Omdat de betogen van Windpark Noord Beveland en het college in zoverre slagen, ziet de Afdeling verder geen aanleiding om de overige betogen van Windpark Noord Beveland en het college, zoals vermeld onder 15 en 15.1, te beoordelen.

- REIKWIJDTE VERZOEK EN DE TOW

Oordeel van de rechtbank

22.     Hoewel in het verzoek van de vereniging expliciet om intrekking van de verleende omgevingsvergunning wordt verzocht, is de rechtbank van oordeel dat het college het verzoek niet zo beperkt mocht opvatten. Volgens het in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) neergelegde beginsel van loyale samenwerking, zijn lidstaten verplicht de (onwettige) gevolgen van een schending van het Unierecht ongedaan te maken. Hoewel er sprake is van een onherroepelijke vergunning en rechtszekerheid van de vergunninghouder ook een belangrijke rol speelt in het Unierecht, zijn de bevoegde autoriteiten verplicht om alle noodzakelijke maatregelen te treffen om een verzuim van een milieubeoordeling te herstellen. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat het college het verzoek zo breed mogelijk had moeten opvatten. Als het college tot de conclusie komt dat intrekking niet mogelijk of noodzakelijk was, had het college moeten beoordelen of er nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden.

De rechtbank is, zoals hiervoor onder 14 al is uiteengezet, van oordeel dat de Tow in strijd is met de SMB-richtlijn, omdat voor de Tow geen milieubeoordeling is verricht.

Betogen van Windpark Noord Beveland en het college

23.     Windpark Noord Beveland en het college betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het verzoek van de vereniging en anderen ruimer had moeten opvatten dan alleen gericht op intrekking van de omgevingsvergunning en ook had moeten beoordelen of het Unierecht noopte tot het verbinden van nadere voorwaarden aan die vergunning of tot het treffen van andere maatregelen. Zij betogen dat het college gehouden was om op grondslag van het verzoek te beslissen. Het college meent op grond van paragraaf 2.6 van de Wabo ook niet bevoegd te zijn om ambtshalve tot het treffen van andere maatregelen over te gaan.

Daarnaast meent het college dat er geen aanleiding bestaat om nadere voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden. De definitief geworden omgevingsvergunning draagt bij aan de rechtszekerheid. Ook zijn er volgens het college geen aanknopingspunten dat het windturbinepark Noord-Beveland ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt als bedoeld in artikel 2.33, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo. Daarbij wijst het college op de verrichte vormvrije mer-beoordeling voor het windturbinepark. Ook wijst het college op de Tow, waaraan de exploitatie van windpark Noord Beveland moet voldoen. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Tow in strijd is met de SMB-richtlijn.

Oordeel van de Afdeling

24.     Overweging 4.5 van de uitspraak van de rechtbank waartegen deze betogen zijn gericht, maakt deel uit van de overwegingen van de rechtbank over de vraag of de strijdigheid van de windturbinebepalingen met het Unierecht noopte tot heroverweging van de omgevingsvergunning van 5 september 2017. De betogen zijn verder gericht tegen de overweging 5.4 en 5.6 en de conclusie van de rechtbank dat het college gehouden is om te beoordelen of nadere maatregelen getroffen moeten worden. Zoals de Afdeling hiervoor onder 19 tot en met 19.4 heeft overwogen, is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat er een Unierechtelijke verplichting tot heroverweging of intrekking van de omgevingsvergunning bestond. Alleen al daarom is ook de overweging van de rechtbank dat in het kader van die heroverweging niet alleen beoordeeld had moeten worden of aanleiding bestond voor intrekking van de omgevingsvergunning, maar ook of aanleiding bestond om nadere voorwaarden aan die vergunning te verbinden of andere maatregelen te treffen, onjuist. Windpark Noord Beveland en het college wijzen er overigens terecht op dat het verzoek alleen strekte tot intrekking van de omgevingsvergunning.

De betogen slagen.

VOORZORGSBEGINSEL

25.     Zoals hiervoor onder 21 is overwogen, is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat er een Unierechtelijke verplichting tot heroverweging of intrekking van de omgevingsvergunning van 5 september 2017 bestond vanwege de strijdigheid van de windturbinebepalingen met de SMB-richtlijn. Als gevolg van dit onjuiste oordeel heeft de rechtbank niet onderkend dat, hoewel aan het besluit van 6 december 2021 in zoverre een motiveringsgebrek kleefde, het college in zoverre terecht heeft geweigerd om de omgevingsvergunning in te trekken. Een nieuw besluit van het college hierover was niet nodig en de rechtbank had daarom aanleiding moeten zien om te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het besluit van 6 december 2021 in stand konden blijven. De Afdeling zal dit alsnog doen en zal in dat kader het door de rechtbank onbesproken betoog van de vereniging en anderen over strijd met artikel 191, tweede lid, van het VWEU alsnog bespreken.

Betoog van de vereniging

26.     De vereniging en anderen hebben in beroep betoogd dat het college de omgevingsvergunning ten onrechte niet heeft ingetrokken wegens strijd met het in artikel 191, tweede lid, van het VWEU neergelegde voorzorgsbeginsel.

Oordeel van de Afdeling

27.     Zoals het Hof heeft geoordeeld in zijn arrest van 4 maart 2015, ECLI:EU:C:2015:140, punten 39 tot en met 41, beperkt artikel 191, tweede lid, van het VWEU zich ertoe de algemene doelstellingen van de Unie op milieugebied te omschrijven. Deze bepaling kan niet door particulieren worden ingeroepen om de toepassing van een nationale regeling uit te sluiten of door de bevoegde instanties op milieugebied worden gebruikt om preventie- en herstelmaatregelen op te leggen wanneer een nationale rechtsgrondslag ontbreekt.

Het voorgaande betekent niet alleen dat artikel 191, tweede lid, van het VWEU geen rechtstreekse grondslag kan bieden voor intrekking van een omgevingsvergunning. Het betekent ook dat die bepaling op zichzelf niet kan leiden tot het oordeel dat een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie intrekking van een omgevingsvergunning vereist. Ook gelezen in samenhang met artikel 2.33, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, kan artikel 191, tweede lid, van het VWEU daarom geen grondslag voor intrekking bieden.

Het betoog slaagt niet.

CONCLUSIE

28.     Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat aan het besluit van 6 december 2021 een motiveringsgebrek kleeft en dat besluit om die reden terecht vernietigd. Maar er kleven geen andere gebreken aan dat besluit en het door de rechtbank vastgestelde motiveringsgebrek doet er niet aan af dat het college terecht heeft geweigerd om de omgevingsvergunning in te trekken. De rechtbank heeft dat niet onderkend en heeft daardoor ten onrechte een opdracht gegeven tot het nemen van een nieuw besluit, in plaats van te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

29.     De hoger beroepen van Windpark Noord Beveland en het college zijn gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, voor zover het de opdracht betreft om een nieuw besluit te nemen en voor zover de rechtbank heeft nagelaten te bepalen dat de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand blijven. De uitspraak van de rechtbank moet voor het overige worden bevestigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling alsnog bepalen dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 6 december 2021 in stand blijven.

30.     Dit betekent dat aan het ter uitvoering van de rechtbankuitspraak genomen besluit van 26 augustus 2024 de grondslag is komen te ontvallen. Dit besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Aan een bespreking van de gronden die de vereniging en anderen tegen dit besluit hebben aangevoerd, komt de Afdeling niet toe.

31.     Het college moet de in hoger beroep door Windpark Noord Beveland gemaakte proceskosten vergoeden.

32.     Redelijke toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb brengt met zich dat de griffier van de Raad van State aan Windpark Noord Beveland het door haar betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetaalt.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart de hoger beroepen gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West­-Brabant van 2 mei 2023 in zaak nr. 22/276, voor zover het de opdracht betreft om een nieuw besluit te nemen en voor zover de rechtbank heeft nagelaten te bepalen dat de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland van 6 december 2021 in stand blijven;

III.      bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;

IV.      bepaalt dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland van 6 december 2021 in stand blijven;

V.       vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland van 26 augustus 2024;

VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland tot vergoeding van bij Windpark Noord Beveland B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.721,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     bepaalt dat de griffier van de Raad van State Windpark Noord Beveland B.V. het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 548,00 terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van L.M. Jacquemijns, griffier.

w.g. Minderhoud

voorzitter

w.g. Jacquemijns

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2025

462

 

BIJLAGE

 

Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Artikel 191

[…]

2. De Unie streeft in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming, rekening houdend met de uiteenlopende situaties in de verschillende regio’s van de Unie. Haar beleid berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden, en het beginsel dat de vervuiler betaalt.

[...]

SMB-richtlijn

Artikel 1

Deze richtlijn heeft ten doel te voorzien in een hoog milieubeschermingsniveau en bij te dragen tot de integratie van milieuoverwegingen in de voorbereiding en vaststelling van plannen en programma's, met het oog op de bevordering van duurzame ontwikkeling, door ervoor te zorgen dat bepaalde plannen en programma's die aanzienlijke effecten op het milieu kunnen hebben overeenkomstig deze richtlijn aan een milieubeoordeling worden onderworpen.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a) "plannen en programma's": plannen en programma's, met inbegrip van die welke door de Gemeenschap worden medegefinancierd, alsook de wijzigingen ervan,

- die door een instantie op nationaal, regionaal of lokaal niveau worden opgesteld en/of vastgesteld of die door een instantie worden opgesteld om middels een wetgevingsprocedure door het parlement of de regering te worden vastgesteld en

- die door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven;

b) "milieubeoordeling": het opstellen van een milieurapport, het raadplegen, het rekening houden met het milieurapport en de resultaten van de raadpleging bij de besluitvorming, alsmede het verstrekken van informatie over het besluit, overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 9;

[…]

Artikel 3

Werkingssfeer

[…]

2. Onverminderd lid 3, wordt een milieubeoordeling gemaakt van alle plannen en programma's

a) die voorbereid worden met betrekking tot landbouw, bosbouw, visserij, energie, industrie, vervoer, afvalstoffenbeheer, waterbeheer, telecommunicatie, toerisme en ruimtelijke ordening of grondgebruik en die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor de in bijlagen I en II bij Richtlijn 85/337/EEG genoemde projecten, of

[…]

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[...]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

[…]

i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.

[...]

Artikel 2.33

1. Het bevoegd gezag trekt de omgevingsvergunning in, voor zover:

a. de uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie dat vereist;

[…]

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.