Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RVS:2025:2136

Raad van State
21-05-2025
21-05-2025
202306621/1/A2
Bestuursrecht
Hoger beroep

Bij besluit van 20 juli 2021 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland [appellant sub 1] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 27.800,-, exclusief wettelijke rente ter hoogte van € 360,89. Bij brief van 26 november 2020 heeft [appellant sub 1] het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het provinciaal inpassingsplan "Windpark Spui", dat op 7 november 2016 in werking is getreden en op 17 januari 2018 onherroepelijk is geworden. Met dit plan is de oprichting van windpark Spui, bestaande uit vijf in een lijnopstelling staande windturbines, mogelijk gemaakt langs het Spui, ten oosten van Nieuw-Beijerland en ten noorden van Piershil. De maximale bouwhoogte van de windturbines is 140 meter en de rotordiameter is maximaal 136 meter (de tiphoogte is dus maximaal 208 meter). De dichtstbijzijnde windturbine is gelegen op circa 390 meter van de woning. Volgens [appellant sub 1] leidt het windpark tot geluidhinder in zijn woning, waardoor zijn slaap wordt verstoord.

Rechtspraak.nl

Uitspraak

202306621/1/A2.

Datum uitspraak: 21 mei 2025

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend in [woonplaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1])

2.       het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 september 2023 in zaken nrs. 22/2737 en 22/3028 in de gedingen tussen:

1.       [appellant sub 1]

2.       Klein Piershil B.V., gevestigd te Amsterdam,

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 20 juli 2021 heeft het college [appellant sub 1] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 27.800,-, exclusief wettelijke rente ter hoogte van € 360,89.

Bij onderscheiden besluiten van 30 maart 2022 heeft het college de door [appellant sub 1] en door Klein Piershil daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 september 2023 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en Klein Piershil tegen de besluiten van 30 maart 2022 ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en het college opgedragen om met inachtneming van de uitspraak opnieuw op de bezwaren te beslissen.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en het college ieder hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 12 april 2024 heeft het college, uitvoering gevend aan de uitspraak van de rechtbank en voor zover thans van belang, opnieuw op het bezwaar van [appellant sub 1] beslist, hem een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 27.200,-, exclusief wettelijke rente ter hoogte van € 3.231,94, en het besluit van 20 juli 2021 herroepen.

Bij besluit van 16 april 2024 heeft het college, uitvoering gevend aan de uitspraak van de rechtbank en voor zover thans van belang, opnieuw op het bezwaar van Klein Piershil beslist en haar laten weten dat het aan [appellant sub 1] een tegemoetkoming in planschade heeft toegekend van € 27.200,-, exclusief wettelijke rente ter hoogte van € 3.231,94, en dat het het besluit van 20 juli 2021 heeft herroepen.

[appellant sub 1] en Klein Piershil hebben gronden ingediend tegen de besluiten van 12 april 2024 respectievelijk 16 april 2024.

[appellant sub 1] heeft een zienswijze ingediend in reactie op het beroep van Klein Piershil tegen het besluit van 16 april 2024.

Het college heeft een nadere reactie gegeven.

[appellant sub 1] heeft een nader stuk ingediend.

Klein Piershil heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak tegelijk met de zaken met nummers 202306601/1/A2, 202306606/1/A2, 202306608/1/A2, 202306611/1/A2, 202306614/1/A2, 202306617/1/A2 en 202306619/1/A2 ter zitting behandeld op 31 maart 2025, waar - in deze zaak - [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], bijgestaan door [gemachtigde] en vergezeld door M. van der Mark, taxateur, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.A. Jager en mr. N.J.K. Eijpe, advocaten in Den Haag, en door mr. R. Surie, vergezeld door mr. L.A. Vos, W. de Jager en H.J. den Boef, werkzaam bij Thorbecke B.V., zijn verschenen. Voorts is ter zitting Klein Piershil, vertegenwoordigd door haar [directeur] en door mr. M.S. van der Hoek, advocaat in Den Haag, als partij gehoord.

Overwegingen

1.       [appellant sub 1] is sinds 19 december 1985 eigenaar van de woning aan de [locatie 1] in Nieuw-Beijerland (hierna: de woning).

2.       Bij brief van 26 november 2020 heeft [appellant sub 1] het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het provinciaal inpassingsplan "Windpark Spui" (hierna: het plan), dat op 7 november 2016 in werking is getreden en op 17 januari 2018 onherroepelijk is geworden. Met dit plan is de oprichting van windpark Spui, bestaande uit vijf in een lijnopstelling staande windturbines, mogelijk gemaakt langs het Spui, ten oosten van Nieuw-Beijerland en ten noorden van Piershil. De maximale bouwhoogte van de windturbines is 140 meter en de rotordiameter is maximaal 136 meter (de tiphoogte is dus maximaal 208 meter). De dichtstbijzijnde windturbine is gelegen op circa 390 meter van de woning. Volgens [appellant sub 1] leidt het windpark tot geluidhinder in zijn woning, waardoor zijn slaap wordt verstoord.

3.       Het college heeft een overeenkomst met Klein Piershil, de initiatiefneemster van het windpark, gesloten op grond waarvan Klein Piershil eventueel uit te keren planschadevergoedingen voor haar rekening neemt.

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

4.       Op 1 januari 2024 is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. In artikel 4.19 van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de wetgever regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is geleden door de inwerkingtreding van een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, b, e of f, van de Wro. In het derde lid is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald.

5.       De door [appellant sub 1] aangewezen oorzaak van de gestelde schade is een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro. Dat betekent dat in dit geval de Wro, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Bestreden besluit

6.       Het college heeft naar aanleiding van de aanvraag van [appellant sub 1] advies gevraagd aan Thorbecke B.V. (hierna: Thorbecke). Thorbecke heeft in haar advies van 2 juli 2021 uiteengezet dat de bebouwingsmogelijkheden als gevolg van het plan zijn toegenomen. Dit heeft geleid tot aantasting van het agrarisch karakter van de omgeving en tot horizonvervuiling. Mede gelet op de korte afstand tot de eerste windmolen is volgens Thorbecke met name het karakter van het uitzicht in vergaande mate in voor [appellant sub 1] nadelige zin gewijzigd, evenals de situeringswaarde. Naast een toename van de bebouwingsmogelijkheden is volgens Thorbecke ook sprake van een toename van de gebruiksmogelijkheden. Dit kan leiden tot slagschaduw, waarbij de mate van hinder als beperkt kan worden aangeduid. Daarnaast kan het gebruik van de windmolens leiden tot geluidsoverlast. In dit kader heeft Thorbecke uiteengezet dat [appellant sub 1] onder het oude planologische regime ook al met geluidhinder kon worden geconfronteerd vanuit de woonomgeving en vanwege de ligging naast agrarische bedrijvigheid. Volgens Thorbecke is het geluid van de windmolens evenwel permanenter van aard en zal de hinder zich vooral ’s nachts voordoen. Voor directe effecten van de windturbines op de gezondheid is geen bewijs, aldus Thorbecke.

De taxateur van Thorbecke heeft de waarde van de woning voorafgaand aan de planologische wijziging op € 360.000,- geschat, en na de planologische wijziging op € 325.000,-. Dit betekent dat de geleden planschade € 35.000,- bedraagt.

Thorbecke heeft geen aanleiding gezien voor een verhoogd normaal maatschappelijk risico en is ervan uitgegaan dat het normaal maatschappelijk risico 2% bedraagt. Dit betekent dat een bedrag van € 27.800,- voor vergoeding in aanmerking komt, aldus Thorbecke.

7.       Het college heeft dit advies van Thorbecke aan het besluit van 20 juli 2021 ten grondslag gelegd, en dit besluit na de bezwaren van [appellant sub 1] en Klein Piershil, onder verwijzing naar een advies van de bezwaarcommissie van 7 maart 2022, gehandhaafd.

Aangevallen uitspraak

8.       De rechtbank heeft overwogen dat Thorbecke de geluidsbelasting van het oude planologische regime onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt, waardoor ook de door haar gestelde toename van de geluidsbelasting onvoldoende inzichtelijk is. Bovendien heeft Thorbecke niet inzichtelijk gemaakt wat onder het nieuwe planologische regime de gecumuleerde geluidsbelasting van de windturbines en de andere, reeds bestaande, geluidsbronnen is. Om deze reden heeft de rechtbank het beroep van [appellant sub 1] gegrond verklaard.

Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college ten onrechte een normaal maatschappelijk risico van 2% heeft toegepast. Volgens de rechtbank past de ontwikkeling niet binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving, maar wel in een reeks van jaren gevoerd ruimtelijk beleid. Daarom zou het normaal maatschappelijk risico naar het oordeel van de rechtbank 3% moeten bedragen. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep van Klein Piershil eveneens gegrond verklaard.

Hoger beroepen

9.       Het college en [appellant sub 1] kunnen zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en hebben hoger beroep ingesteld. Hierna zullen deze hoger beroepen, per onderwerp, worden besproken.

Onafhankelijkheid taxateur van Thorbecke

10.     [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de taxateur van Thorbecke niet onafhankelijk is. Deze taxateur is namelijk, net als de adviseur, werkzaam voor Thorbecke. Er is geen functiescheiding tussen de adviseur en de taxateur. Dat de taxateur niet zelfstandig heeft gefunctioneerd, blijkt ook uit het feit dat de taxateur niet volledig zelfstandig een taxatierapport heeft opgemaakt, maar diens bevindingen heeft geïntegreerd in het advies van de adviseur en de taxateur het advies heeft medeondertekend. De taxateur heeft ten onrechte de informatie van de adviseur gebruikt voor zijn taxatie. Volgens [appellant sub 1] mag de taxateur geen onderdeel uitmaken van de adviseur. Nu dat wel het geval is, wordt in strijd gehandeld met de gedrags- en beroepsregels van de NRVT. Daarin is immers vermeld dat de taxateur onafhankelijk en transparant moet zijn en dat geen sprake mag zijn van belangenverstrengeling, aldus [appellant sub 1].

10.1.  Een adviseur is, mede gelet op het bepaalde in artikel 6.1.1.1, aanhef en onder c van het Besluit ruimtelijke ordening en artikel 3:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), onafhankelijk indien hij geen deel uitmaakt van of werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan waaraan wordt geadviseerd.

10.2.  De taxatie is uitgevoerd door H.J. den Boef, die werkzaam is voor Thorbecke. Gesteld noch gebleken is dat Den Boef deel uitmaakt van of werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het college. Ook anderszins biedt het betoog van [appellant sub 1] geen grond voor het oordeel dat Den Boef niet onafhankelijk zou zijn. Dat Den Boef werkzaam is voor Thorbecke, betekent niet dat hij niet onafhankelijk is. Anders dan [appellant sub 1] betoogt hoeft er in planschadezaken geen functiescheiding te zijn tussen de taxateur en de adviseur.

De Afdeling volgt [appellant sub 1] verder niet in zijn betoog dat Den Boef zich bij zijn taxatie niet op informatie van de adviseur had mogen baseren. Dat het advies van de taxateur is opgenomen in het planschadeadvies, betekent ten slotte niet dat Den Boef de planschadetaxatie niet zelfstandig zou hebben uitgevoerd.

10.3.  Het betoog slaagt niet.

Planvergelijking: gezondheidseffecten

11.     [appellant sub 1] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het er niet zozeer om gaat of er eenduidig bewijs is voor gezondheidseffecten als gevolg van windturbines, maar of de risico’s op die effecten meewegen bij het bepalen van de marktwaarde. Dat gezondheidseffecten nog niet zijn aangetoond, wil nog niet zeggen dat ze er niet zijn. Bovendien is evident dat die gezondheidseffecten er wel zijn. Immers, iedereen weet dat geluidsoverlast ’s nachts leidt tot slapeloosheid en dat slapeloosheid slecht is voor de gezondheid. Uit het TNO-rapport "Beleving windenergie op land: inzichten uit vier windparken" van 30 maart 2022 blijkt duidelijk hoe de beleving van de omwonenden is. Dit werkt mee in de afweging die een prudent handelend koper maakt. De rechtbank is hier ten onrechte aan voorbijgegaan, aldus [appellant sub 1].

11.1.  Alleen de objectief te verwachten gevolgen van het nieuwe planologische regime zijn van belang. Subjectieve elementen spelen daarbij geen rol (zie de overzichtsuitspraak planschade van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, r.o. 2.12). Dit betekent dat alleen de op de peildatum beschikbare algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten worden meegenomen. Nu het TNO-rapport waar [appellant sub 1] naar verwijst de beleving van de omwonenden beschrijft, en daarmee dus subjectieve elementen beschrijft, en dit rapport bovendien uit 2022 is, terwijl de peildatum is gelegen in 2016, kan aan dit rapport niet de waarde worden gehecht die [appellant sub 1] daaraan gehecht wenst te zien.

11.2.  De Afdeling is in de uitspraak van 21 februari 2018 over windpark De Drentse Monden en Oostermoer, ECLI:NL:RVS:2018:616, r.o. 119.2, en in de uitspraak van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2224, r.o. 14.3, nader ingegaan op de effecten van windturbinegeluid op de gezondheid. Uit de deskundigenberichten die in die procedures zijn uitgebracht, blijkt dat er op basis van de wetenschappelijke inzichten die bekend waren rondom de peildatum geen bewijs is voor directe effecten van windturbines op de gezondheid. Dit geldt ook voor de gestelde gezondheidsrisico’s van laagfrequent geluid van windturbines.

Het betoog slaagt niet.

Planvergelijking: geluidhinder

12.     Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat Thorbecke een reële prognose heeft gemaakt van de geluidsbelasting onder het oude en nieuwe planologische regime. In ieder geval is de bestaande situatie en het bestaande gebruik van de omliggende gronden voldoende meegewogen bij  de planologische vergelijking. Thorbecke heeft daarbij geen rekening gehouden met de vraag of het gebruik op de tussengelegen gronden planologisch nog zou kunnen worden uitgebreid, wat zou betekenen dat de bestaande geluidhinder nog zou kunnen toenemen op basis van wat planologisch nog mogelijk was. Als dit wel was gebeurd, dan zou dat ten nadele zijn van [appellant sub 1]. Volgens het college is het niet noodzakelijk en ook niet mogelijk om een cijfermatige vergelijking te maken van de geluidsbelasting op de onroerende zaak voor en na de inwerkingtreding van het inpassingsplan. De feitelijke geluidsbelasting kan alleen gemeten worden, maar daarmee wordt nog geen inzicht verschaft in de planologische toename van geluidhinder op de onroerende zaak. Het gaat slechts om momentopnames.

12.1.  Wanneer de door de aanvrager gestelde schade is te herleiden tot een gestelde toename van de geluidsbelasting onder het nieuwe planologische regime, wordt bij de planologische vergelijking in het kader van het onderzoek naar de geluidsbelasting onder het oude en nieuwe planologische regime op de peildatum een reële prognose gemaakt van het gebruik van de desbetreffende gronden met de daaruit voortvloeiende redelijkerwijs te verwachten geluidsbelasting. Zie voormelde uitspraak van 29 mei 2024, r.o. 12.1.

12.2.  Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het om de toename van de geluidsbelasting te kunnen bepalen, nodig is dat inzichtelijk wordt gemaakt wat de geluidsbelasting onder het oude planologische regime was en welke geluidsbelasting onder het nieuwe regime mogelijk is geworden. Ook onderschrijft de Afdeling het oordeel van de rechtbank dat Thorbecke in haar advies van 2 juli 2021 de geluidsbelasting onder het oude en het nieuwe regime onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Thorbecke heeft in dit advies alleen de geluidsbronnen uit de buurt genoemd, maar op geen enkele manier geduid welke geluidsbelasting die geluidsbronnen met zich (kunnen) brengen. Daarmee heeft zij geen reële prognose gemaakt. Dat, naar het college stelt, het onmogelijk zou zijn om een cijfermatige vergelijking te maken van de geluidsbelasting voor en na de planologische wijziging, heeft het college niet aannemelijk gemaakt. Anders dan het college stelt, kan de geluidsbelasting niet alleen aan de hand van metingen die representatief zijn voor de planologische mogelijkheden worden vastgesteld, maar ook aan de hand van berekeningen of een combinatie daarvan.

12.3.  Het betoog slaagt niet.

13.     [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat rekening gehouden had moeten worden met piekgeluiden. Nu de geldende geluidsnormen jaargemiddelden zijn, volgt daaruit dat de geluidsbelasting ook regelmatig hoger zal zijn.

13.1.  Uit de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:141, r.o. 31.1, die (onder meer) ziet op het windpark Spui, volgt dat in de notitie "Maximaal momentaan geluidsniveau" van adviesbureau Bosch & Van Rijn van 3 april 2017 uiteen is gezet dat op het moment dat een windturbine bij hogere windsnelheden op maximaal vermogen draait en de grootste geluidproductie heeft, de op dat moment werkelijk optredende geluidsbelasting - het momentane geluidniveau - niet hoger is dan ongeveer 45 tot 46 dB. Een hogere geluidproductie is als gevolg van de maximale bronsterkte van een windturbine niet mogelijk behalve misschien onder zeer bijzondere omstandigheden van reflectie van geluid, aldus Bosch & Van Rijn. Als gevolg van de straffactoren in de Lden-methodiek kan het in de praktijk volgens de notitie vrijwel niet voorkomen dat ter plaatse van een woning waar aan de wettelijke jaargemiddelde geluidnorm van 47 dB Lden wordt voldaan, een momentaan geluidniveau optreedt van 47 dB.

Gelet op het voorgaande slaagt het betoog niet.

Taxatie

14.     [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich niet op de taxatie van Thorbecke had mogen baseren, voor zover het gaat om de waarde van de woning na de planologische wijziging. Uit een in opdracht van [appellant sub 1] opgesteld taxatierapport van Moerkerken Van der Mark Makelaars B.V. (hierna: Van der Mark) van 14 oktober 2021 blijkt dat Van der Mark de woning op 7 oktober 2021 heeft getaxeerd op een waarde van € 365.000,-. De taxateur van Thorbecke heeft zijn woning voorafgaand aan de planologische wijziging op peildatum 7 november 2016 getaxeerd op € 360.000,-. De marktprijzen waren in 2016 aanzienlijk lager dan in 2021. Als de woning in 2016 € 360.000,- waard was en vijf jaar later € 365.000,- betekent dit dus dat de waardedaling als gevolg van het plan veel groter moet zijn geweest dan € 35.000,-. Uitgaande van de indexatie zou de waarde eind 2021 € 553.200,- moeten bedragen in plaats van € 365.000,-. Dat betekent dat de woning 34,02% minder waard is geworden. Uitgaande van dit percentage was de waardedaling van de woning op 7 november 2016 (34,02% van € 360.000,- =) € 122.472,-. Ook indexcijfers van respectievelijk de NVM, CBS en het Kadaster leiden tot een waardedaling van - op zijn minst - deze orde van grootte. Hieruit blijkt dat de taxatie van Thorbecke onjuist is. Verder wijst [appellant sub 1] op het taxatierapport van Van der Mark van 22 maart 2023, waaruit eveneens blijkt dat de waardedaling van de woning als gevolg van het plan veel groter is dan de 9,7% die door de taxateur van Thorbecke is begroot, en waarvan de uitkomst al vaststond, nu uit het advies van Thorbecke bleek dat de waardedaling niet groter dan 10% mocht zijn.

14.1.  De bestuursrechter kan een taxatie slechts terughoudend toetsen. Daarbij is van belang dat de waardering van onroerende zaken niet slechts door het toepassen van een taxatiemethode plaatsvindt, maar daarbij ook de kennis, ervaring en intuïtie van de desbetreffende deskundige een rol spelen. De maatstaf bij de te verrichten toetsing is niet de eigen waardering door de rechter van de nadelen van de planologische wijziging, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat het bestuursorgaan, gelet op de motivering van het advies van de door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundige, zich bij de besluitvorming niet in redelijkheid op dat deskundigenoordeel heeft kunnen baseren. Dit laat onverlet dat de besluitvorming moet voldoen aan de eisen die het recht aan de zorgvuldigheid en de motivering stelt en dat de rechter de besluitvorming daaraan moet toetsen. Vergelijk voormelde overzichtsuitspraak over planschade van 28 september 2016, r.o. 8.11.

14.2.  Wanneer het betoog ziet op een aspect van de inhoud van het taxatierapport dat gebaseerd is op specifieke deskundigheid van een taxateur, kan de juistheid van dat (aspect van het) taxatierapport in beginsel slechts met vrucht worden bestreden met een onderbouwd tegenrapport van een onafhankelijke taxateur, waaruit blijkt dat het taxatierapport onjuist is. Voorbeelden van betogen die zien op een aspect van de inhoud van het taxatierapport dat gebaseerd is op specifieke deskundigheid van een taxateur, zijn betogen die er toe strekken dat in aanmerking genomen vergelijkingstransacties niet representatief zijn, dat andere vergelijkingstransacties ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten of dat ten onrechte al dan niet is gecorrigeerd vanwege gewijzigde economische omstandigheden. Ter onderbouwing van een betoog dat een taxatierapport onjuist is, is het niet voldoende dat het tegenrapport uitsluitend een andere zelfstandige taxatie stelt tegenover de taxatie die is vervat in het aan het besluit van het bestuursorgaan ten grondslag gelegde taxatierapport. Uit een in een tegenrapport vervatte zelfstandige taxatie blijkt nog niet waarom de in het taxatierapport vervatte taxatie onjuist is. Wanneer de taxateur die het taxatierapport heeft opgesteld en de taxateur die het tegenrapport heeft opgesteld verschillende uitgangspunten hanteren en daarom tot verschillende conclusies over de waarde van het te taxeren object zijn gekomen, is de vraag niet of de in het taxatierapport gehanteerde uitgangspunten verdedigbaar zijn, maar of in het tegenrapport aannemelijk is gemaakt dat de in het taxatierapport gehanteerde uitgangspunten dat niet zijn. Ook onvoldoende is een - niet met een tegenrapport onderbouwd - betoog van de betrokkene of diens gemachtigde dat ziet op een aspect van de inhoud van het taxatierapport dat gebaseerd is op specifieke deskundigheid van een taxateur. De betrokkene zelf, of diens gemachtigde in zijn hoedanigheid van gemachtigde, kunnen immers niet als onafhankelijke taxateur worden aangemerkt. Zie de uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3940, r.o. 6.3.

14.3.  De taxateur van Thorbecke is bij zijn taxatie uitgegaan van de planvergelijking zoals gemaakt door de adviseur van Thorbecke. De taxateur heeft de woning inpandig opgenomen. Voor de taxatie heeft hij gebruikgemaakt van de comparatieve methode en daarbij heeft hij gekeken naar drie referentieobjecten die in de buurt van de woning zijn gelegen en die een verkoopdatum hebben die zo dichtbij mogelijk de peildatum van 7 november 2016 is gelegen.

14.4.  [appellant sub 1] heeft ter onderbouwing van zijn betoog verwezen naar twee in zijn opdracht opgestelde taxatierapporten van Van der Mark. In het eerste rapport, van 14 oktober 2021, is de waarde van de woning per datum 7 oktober 2021 getaxeerd op € 365.000,-. In het tweede rapport, van 22 maart 2023, is de waarde van de woning op de peildatum 7 november 2016 getaxeerd op € 265.000,-.

In het rapport van 14 oktober 2021 is niet toegelicht hoe de waarde van de woning op 7 oktober 2021 zich volgens Van der Mark zou verhouden tot de waarde op peildatum 7 november 2016. De door [appellant sub 1] in zijn betoog gebruikte indexatiecijfers zijn niet aan dit rapport ontleend. Geen van de twee rapporten bevat een planvergelijking, maar alleen een zelfstandige taxatie. Uit beide rapporten blijkt verder niet waarom de taxatie van de woning per peildatum 7 november 2016 door de taxateur van Thorbecke onjuist zou zijn of waarom de door de hem gehanteerde uitgangspunten onjuist zouden zijn. Van der Mark heeft weliswaar gebruikgemaakt van andere referentieobjecten, maar uit zijn rapporten blijkt niet waarom deze beter of meer geschikt zouden zijn dan de referentieobjecten die de taxateur van Thorbecke heeft gebruikt. Gelet hierop heeft [appellant sub 1] geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de taxatie van de taxateur van Thorbecke aangevoerd.

Het betoog slaagt niet.

Omvang normaal maatschappelijk risico

15.     Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte het normaal maatschappelijk risico op 3% heeft vastgesteld. Volgens het college kan de planologische ontwikkeling niet als normale maatschappelijke ontwikkeling worden beschouwd vanwege de ligging. Het gaat hier namelijk om een windpark met vijf (grote) windturbines dat tussen twee dorpskernen is  gelegen in een omgeving waar nog geen andere windturbines staan. Ook zijn  de turbines hier niet gelegen nabij zee of industrie, waar windturbines vaker voorkomen of worden gerealiseerd. Deze omstandigheden maken volgens het college dat de planologische ontwikkeling hier niet kan worden beschouwd als een normale maatschappelijke ontwikkeling, waardoor in het geheel niet wordt toegekomen aan de indicatoren uitspraak.

Als de Afdeling vindt dat hier wel sprake is van een normale maatschappelijk ontwikkeling, dan betoogt het college dat, vanwege de bijzondere ligging van de turbines dicht bij twee dorpskernen en omdat het gaat om dermate hoge turbines, de planologische ontwikkeling hier zodanig niet past binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving dat hier niet van een drempel van 3% moet worden uitgegaan, maar van een drempel van 2%.

15.1.  In artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van belang, is bepaald dat binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager blijft.

In het tweede lid is bepaald dat in ieder geval voor rekening van de aanvrager blijft:

a. van schade in de vorm van een inkomensderving: een gedeelte gelijk aan twee procent van het inkomen onmiddellijk voor het ontstaan van de schade;

b. van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade, tenzij de vermindering het gevolg is van de bestemming van de tot de onroerende zaak behorende grond, of van op de onroerende zaak betrekking hebbende regels als bedoeld in artikel 3.1.

15.2.  De drempel van 2% is een minimumforfait dat geldt bij indirecte planschade in de vorm van waardevermindering of inkomensderving, ongeacht de vraag of de schadeveroorzakende planologische maatregel als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2071).

15.3.  De vaststelling van de omvang van het normale maatschappelijke risico is in de eerste plaats aan het bestuursorgaan, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4668).

Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren. Indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechter deze motivering en kan hij, indien de gegeven motivering niet volstaat, in het kader van de definitieve beslechting van het geschil op grond van artikel 8:41a van de Awb de omvang van het normale maatschappelijke risico zelf vaststellen door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is, met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid van artikel 6.2 van de Wro (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 21 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2502).

15.4.  Voor het antwoord op de vraag of schade binnen het normale maatschappelijke risico valt, is onder meer van belang of de desbetreffende planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd, waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in die zin dat die ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze ontwikkeling zich zou voordoen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV7254).

15.5.  De omstandigheid dat een bepaalde planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling is aan te merken, betekent op zichzelf nog niet dat deze planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3851). Of sprake is van een normale maatschappelijke ontwikkeling, wordt namelijk los van de omstandigheden van het geval beoordeeld. Of de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag wordt beoordeeld met inachtneming van de omstandigheden van het geval.

Bij de beantwoording van de vraag of de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, komt in ieder geval betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:986).

15.6.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2402), mag, indien de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past, het bestuursorgaan een drempel van 5% van de waarde van de onroerende zaak toepassen. Indien aan één van beide indicatoren maar voor een deel wordt voldaan, is het hanteren van een drempel van 4% in beginsel aangewezen. Indien aan één van beide indicatoren in zijn geheel niet wordt voldaan of indien aan beide indicatoren deels wordt voldaan, is het hanteren van een drempel van 3% in beginsel aangewezen. Indien slechts aan één van beide indicatoren voor een deel wordt voldaan, of indien aan beide indicatoren in het geheel niet wordt voldaan, is in beginsel het toepassen van het minimumforfait van 2%, zoals bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro aangewezen.

Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel. De afstand is alleen relevant bij het beantwoorden van de vraag of de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving past en/of past binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid. Aan die afstand komt geen zelfstandige betekenis toe omdat de omvang van de waardevermindering van onroerende zaken wordt bepaald door de afstand van de onroerende zaak tot de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden, zodat het ervoor dient te worden gehouden dat die afstand al in de waardevermindering van de onroerende zaak is verdisconteerd.

15.7.  De rechtbank heeft terecht overwogen dat de ontwikkeling en realisatie van een windpark op agrarische gronden op zichzelf is aan te merken als een normale maatschappelijke ontwikkeling. Dat, naar het college stelt, dit in dit geval niet zo zou zijn vanwege de ligging, nu het hier gaat om een windpark met vijf (grote) windturbines dat tussen twee dorpskernen is gelegen in een omgeving waar nog geen andere windturbines staan en de turbines niet zijn gelegen nabij zee of industrie, waar windturbines vaker voorkomen of worden gerealiseerd, is in dit kader niet van belang. Zoals hiervoor onder 15.5 uiteen is gezet, wordt de vraag of sprake is van een normale maatschappelijke ontwikkeling namelijk los van de omstandigheden van het geval beoordeeld. Die omstandigheden zijn wel van belang voor het antwoord op de vraag of de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag.

Het betoog van het college faalt in zoverre.

15.8.  Voor zover het college betoogt dat het normaal maatschappelijk risico 2% zou moeten zijn, omdat de ontwikkeling niet binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving past, faalt dit eveneens. Met dit betoog gaat het college er immers aan voorbij dat de rechtbank al heeft overwogen dat de ontwikkeling niet binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving past, en dat de conclusie van de rechtbank dat het normaal maatschappelijk risico op 3% moet worden gesteld is gestoeld op haar oordeel dat de ontwikkeling past binnen een reeks van jaren gevoerd ruimtelijk beleid. Nu hiermee aan één van de indicatoren als bedoeld in de eerste alinea van r.o. 15.6 is voldaan, kan het betoog van het college niet leiden tot het daarmee beoogde doel.

16.     [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank er met haar oordeel dat de planologische ontwikkeling past in een reeks van jaren gevoerd ruimtelijk beleid eraan voorbij is gegaan dat de Hoeksche Waard sinds 2005 als Nationaal Landschap is aangemerkt. Het mogelijk maken van de windturbines in dat gebied is hiermee volledig in strijd, aldus [appellant sub 1].

16.1.  In het advies van 2 juli 2021 heeft Thorbecke uiteengezet dat de planologische ontwikkeling past in het provinciaal en rijksbeleid. In dat kader heeft Thorbecke er op gewezen dat de realisatie van de windlocatie Klein-Piershil past in het nationale beleid inzake windenergie en bijdraagt aan het realiseren van de doelstelling van 6.000 MW wind op land in 2020. De locatie past volgens Thorbecke ook in het provinciaal beleid vanwege de bijdrage aan het behalen van de doelstelling van 735,5 MW en voldoet voorts aan de plaatsingscriteria in de provincie in het algemeen en in de Hoeksche Waard in het bijzonder, die de basis hebben gelegd voor de aanwijzing van de locaties in de huidige structuurvisie en de verordening ruimte. Verder heeft Thorbecke opgemerkt dat de locatie al in de Verordening Ruimte 2014 door de provincie was aangewezen als een geschikte windlocatie en dat de windlocatie ook past in de Structuurvisie Nationaal Landschap Hoeksche Waard, waarin de windlocatie Klein-Piershil al was aangemerkt als windenergielocatie. De windenergielocatie was volgens Thorbecke ten slotte ook al eerder aangewezen in de Nota Wervel en in de Nota Wervelender en vervolgens neergelegd in de Actualisering 2012 van de Provinciale Structuurvisie. Volgens Thorbecke was de locatie vanuit provinciaal beleid vanaf circa 2000-2003 al aangewezen als een mogelijke zoeklocatie voor een windpark.

16.2.  Uit de uiteenzetting van Thorbecke, waarin de Structuurvisie Nationaal Landschap Hoeksche Waard uitdrukkelijk wordt genoemd, blijkt dat de omstandigheid dat de Hoeksche Waard als Nationaal Landschap is aangemerkt er bij het maken van provinciaal beleid niet aan in weg heeft gestaan dat in dat gebied ook windenergie kan worden opgewekt. Gelet hierop, slaagt het betoog van [appellant sub 1] niet.

Vergoeding proceskosten

17.     [appellant sub 1] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat hij veel meer kosten voor het voeren van deze procedure heeft moeten maken dan hij nu vergoed heeft gekregen. Bovendien heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de kosten van de door hem ingeschakelde taxateur niet voor vergoeding in aanmerking komen.

17.1.  De rechtbank heeft [appellant sub 1] een vergoeding toegekend voor de kosten van rechtsbijstand die hij in beroep heeft gemaakt. Daarbij is de rechtbank terecht uitgegaan van de forfaitaire vergoeding die is neergelegd in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb). Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb, op grond waarvan van dit forfaitaire stelsel zou moeten worden afgeweken, is niet gebleken.

Het betoog faalt in zoverre.

17.2.  Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld haar uitspraak van 7 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:380) komen de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en ook de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Hieruit vloeit voort dat niet is vereist dat een deskundigenrapport over een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag uiteindelijk heeft bijgedragen aan de rechterlijke beslissing. Onder bepaalde omstandigheden bestaat echter aanleiding hierop een uitzondering te maken. Omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor het maken van een uitzondering doen zich in het bijzonder voor in zaken in het omgevingsrecht. In die zaken kan het voorkomen dat beroepsgronden zijn gericht tegen zeer verschillende aspecten van hetzelfde besluit. Zie de uitspraak van 7 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2208.

17.3.  Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat in dit geval geen aanleiding bestaat om een uitzondering op de hoofdregel aan te nemen. Hoewel een besluit over planschade gebaseerd was op artikel 6.1 Wro (en thans op de Omgevingswet) heeft de Afdeling met zaken op het gebied van het omgevingsrecht niet mede het oog gehad op zaken over tegemoetkoming in planschade. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat er geen aanleiding om op dit punt een onderscheid te maken tussen planschadezaken en andere nadeelcompensatiezaken, waarin ook geen uitzondering op de hoofdregel wordt aangenomen. Bovendien is er bij besluiten in het planschaderecht, anders dan in omgevingsrechtzaken, niet altijd een scherp onderscheid te maken tussen de verschillende aspecten van zo’n besluit. Zo is een taxatie bijvoorbeeld doorgaans gebaseerd op de gemaakte planvergelijking en kan een onjuiste planvergelijking daarom effect hebben op de uitgevoerde taxatie.

17.4.  De Afdeling is van oordeel dat het inroepen van een deskundige door [appellant sub 1] redelijk was en ook dat de gemaakte deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Dat betekent dat het totaalbedrag aan deskundigenkosten van € 1.933,63 alsnog voor vergoeding in aanmerking komt.

17.5.  Het betoog slaagt.

Conclusie hoger beroep(en)

18.     Het hoger beroep van het college is ongegrond. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank het college daarin niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de door [appellant sub 1] gemaakte deskundigenkosten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het college hiertoe, zelf in de zaak voorziend, alsnog veroordelen tot vergoeding van de door [appellant sub 1] gemaakte deskundigenkosten van € 1.933,63. De aangevallen uitspraak zal voor het overige worden bevestigd.

Nieuwe besluiten op bezwaar

19.     Bij besluit van 12 april 2024 onderscheidenlijk 16 april 2024 heeft het college, uitvoering gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw op de bezwaren van [appellant sub 1] onderscheidenlijk Klein Piershil beslist. Aan deze besluiten heeft het college een advies van Thorbecke van 11 maart 2024 ten grondslag gelegd. In dit advies heeft Thorbecke wederom een planvergelijking gemaakt, die identiek is aan de planvergelijking in het advies van 2 juli 2021, behalve voor zover het gaat om geluidhinder. Om de geluidhinder in kaart te brengen heeft Thorbecke een reële prognose van de geluidsbelasting onder zowel het oude als het nieuwe planologische regime gemaakt. Voor de reële prognose onder het oude regime heeft Thorbecke gebruikgemaakt van geluidsmetingen die de Omgevingsdienst Zuid-Holland-Zuid gedurende de nachtelijke uren in 2018 en 2019 heeft gedaan op vier specifieke in de buurt van het plangebied gelegen adressen. Het gaat om twee geluidsmetingen in 2018, toen er nog geen windturbines waren gerealiseerd, en twee geluidsmetingen in 2019, toen de windturbines waren gerealiseerd. Op basis van deze metingen is geconcludeerd dat het geluidsniveau zonder de windturbines in de polder rond de 29 dB lag en in de woonwijk rond de 25/26 dB. Omdat dit een feitelijk onderzoek is dat geen rekening houdt met de mogelijke geluidsbronnen onder het oude planologische regime, is het volgens Thorbecke evenwel reëel om te stellen dat het omgevingsgeluid toen circa 5 dB hoger lag. Daarbij betrekt Thorbecke dat er rondom de woning al sprake was van diverse omgevingsgeluiden zoals het geluid van voorbij rijdende voertuigen, geluiden door bedrijfsmatige agrarische activiteiten en geluiden van omliggende buurpercelen aan de Oudendijk waaronder ook een bedrijfsperceel. Thorbecke is daarom uitgegaan van een geluidsniveau van 29-34 dB in de nacht, aan de rand van de woonwijk, onder het oude planologische regime. Daarbij verwijst Thorbecke ter illustratie naar de meting in de nachten van 3 oktober 2018 en 20 juni 2019 op de [locatie 2]. Daar stond op dat moment een koeling aan en was de geluidstoename circa 8 dB(A). Naar het geluidsniveau overdag zijn geen onderzoeken gedaan. Over het algemeen wordt aangenomen dat het gemiddelde geluidsniveau overdag, gemeten aan de gevel van een woning, in ieder geval tussen de circa 40 à 50 dB(A) bedraagt aan de rand landelijk gebied/woonwijk met weinig verkeer. Gelet op de Lden norm van 47 dB zal het geluid afkomstig van de windturbines overdag wegvallen tegen de achtergrond van de bestaande geluidsbronnen, aldus Thorbecke. De geluidsbelasting in de nacht is onder het nieuwe regime toegenomen van 29-34 dB naar 41 dB Lnight. Dit betreft een toename van 7-12 dB en leidt tot een planologische verslechtering. Deze toename is echter niet ernstig of zwaar, aangezien het achtergrondgeluidniveau van 40 dB vergelijkbaar is met ‘heel zachte spraak in een rustige kamer’. Deze vergelijking is gebaseerd op paragraaf 5.2.2 (2) (Geluidsterkte en decibelschaal) van het Audiologieboek van de Nederlandse Vereniging voor Audiologie waarin is vermeld dat een geluidsterkte van 40 dB vergelijkbaar is  met heel zachte spraak in een rustige kamer en een geluidsterkte van 60 dB met normale spraak op een afstand van 1 meter. Er is sprake van een planologische verslechtering, maar er is nog wel steeds sprake van een relatief laag geluidsniveau dat passend is binnen een rustige woonwijk. Thorbecke kwalificeert de mate van toename van geluidhinder gelet op het voorgaande niet langer op beperkt, maar op middelzwaar. Als gevolg hiervan heeft de taxateur van Thorbecke de waarde van de woning voorafgaand aan de planologische wijziging op € 360.000,- getaxeerd en na de planologische wijziging op € 322.000,-, zodat de planschade € 38.000,- bedraagt. Gelet op de uitspraak van de rechtbank gaat daar nog 3% normaal maatschappelijk risico van af. Dit betekent dat € 27.200,- voor tegemoetkoming in aanmerking komt, aldus Thorbecke.

20.     De besluiten van 12 en 16 april 2024 worden, gelet op artikel 6:24 van de Awb gelezen in samenhang met artikel 6:19 eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

21.     [appellant sub 1] en Klein Piershil kunnen zich niet verenigen met de nieuwe besluiten en hebben daartegen gronden aangevoerd.

Gronden tegen nieuwe besluiten op bezwaar

Thorbecke als adviseur

22.     [appellant sub 1] betoogt tevergeefs dat het college niet weer gebruik had mogen maken van Thorbecke. Dat Thorbecke al eerder advies heeft uitgebracht in deze zaak, betekent niet dat Thorbecke nu niet, naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank, wederom advies heeft mogen uitbrengen of dat zij dan niet meer onafhankelijk ten opzichte van het college zou zijn.

Planvergelijking: slagschaduw, veiligheid en gezondheid

23.     Voor zover [appellant sub 1] aanvoert dat Thorbecke de hinder als gevolg van slagschaduw en het veiligheidsaspect in het advies van 11 maart 2024 onjuist heeft ingeschat, geldt het volgende. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 17 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2853, onder r.o. 12), is in de rechtspraak van de Afdeling de mogelijkheid begrensd om nieuwe gronden aan te dragen in een beroep tegen een nieuw besluit dat genomen wordt nadat een eerder besluit is vernietigd. Die begrenzing houdt in dat geen gronden kunnen worden aangevoerd tegen het nieuwe besluit als die al tegen het oorspronkelijke besluit aangevoerd hadden kunnen worden. Gronden hadden niet eerder kunnen worden aangevoerd als bijvoorbeeld het nieuwe besluit de partij in een nadeligere positie brengt ten opzichte van het oorspronkelijke besluit en die gronden daarover gaan. De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 1] in hoger beroep niet is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank over slagschaduw en veiligheid. Nu de door Thorbecke gemaakte planvergelijking op het gebied van slagschaduw en veiligheid niet is gewijzigd ten opzichte van het eerdere door haar opgestelde advies en [appellant sub 1] door de planvergelijking op het gebied van slagschaduw en veiligheid dus niet in een nadeliger positie is komen te verkeren ten opzichte van het eerdere besluit op bezwaar, dienen deze gronden buiten beschouwing te blijven.

24.     Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de negatieve gezondheidseffecten van de windturbines, verwijst de Afdeling naar haar hiervoor onder 11.1 en 11.2 gegeven oordeel. Gelet hierop, slaagt dit betoog niet.

Planvergelijking: geluidhinder

25.     [appellant sub 1] betoogt verder dat Thorbecke bij de bepaling van de geluidsbelasting onder het nieuwe planologische regime ten onrechte is uitgegaan van de jaargemiddelden. Volgens hem moet in het kader van de planologische situatie worden uitgegaan van de maximaal mogelijke geluidsoverlast. Bovendien heeft Thorbecke bij het in kaart brengen van de geluidsoverlast onder het nieuwe regime geen rekening gehouden met de meest ongunstige weersomstandigheden. Zo is het geluidsniveau in 2019 gemeten gedurende windstille nachten en was het ook op de dag van de opname rustig weer, aldus [appellant sub 1]. Ook heeft Thorbecke niet onderbouwd waarom hij het omgevingsgeluid in de nacht onder het oude planologische regime met 5 dB heeft verhoogd, nu ’s nachts niet op de agrarische percelen wordt gewerkt en er ook weinig verkeer is.

25.1.  Zoals hiervoor onder 13.1 uiteen is gezet, volgt uit de notitie "Maximaal momentaan geluidsniveau" van adviesbureau Bosch & Van Rijn van 3 april 2017 dat het in de praktijk vrijwel niet zal voorkomen dat ter plaatse van een woning waar aan de wettelijke jaargemiddelde geluidnorm van 47 dB Lden wordt voldaan, ook daadwerkelijk een geluidsniveau van 47 dB zal optreden, ook niet bij hogere windsnelheden. Dit betekent dat de betogen dat Thorbecke bij de bepaling van de geluidsbelasting onder het nieuwe planologische regime ten onrechte is uitgegaan van de jaargemiddelden en dat zij ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de meest ongunstige weersomstandigheden, alleen al daarom niet slagen.

25.2.  Thorbecke heeft in het advies van 11 maart 2024 uiteengezet dat uit de geluidsmetingen die de Omgevingsdienst Zuid-Holland-Zuid gedurende de nachtelijke uren in 2018 en 2019 heeft gedaan op vier specifieke in de buurt van het plangebied gelegen adressen, is geconcludeerd dat het geluidsniveau zonder de windturbines in de woonwijk rond de 25/26 dB lag. Omdat dit een feitelijk geluidsonderzoek betreft dat geen rekening houdt met de planologisch mogelijke geluidsbronnen in de omgeving, heeft Thorbecke zich op het standpunt gesteld dat het, gelet op de ligging van de woning aan een doorgaande weg, naast een agrarisch bedrijfsperceel en in de nabijheid van andere buurpercelen, reëel is te stellen dat doorgaans meer omgevingsgeluid gemiddeld in de nacht aanwezig zal zijn. Om die reden is Thorbecke ervan uitgegaan dat het gemiddelde achtergrondgeluidsniveau circa 5 dB in de nacht hoger zal zijn dan is gemeten. Daarbij heeft Thorbecke ter illustratie gewezen naar één van de metingen op positie 2 ([locatie 2]), waar op dat moment een koeling die aan stond te horen was en waardoor de geluidstoename 8 dB bedroeg.

Gelet op deze uiteenzetting, volgt de Afdeling [appellant sub 1] niet in zijn betoog dat Thorbecke onvoldoende zou hebben onderbouwd waarom zij de geluidsbelasting onder het oude planologische regime 5 dB hoger heeft ingeschat dan uit de metingen volgt. Het betoog slaagt ook in zoverre niet.

26.     [appellant sub 1] betoogt ook dat nu Thorbecke in het advies van 11 maart 2024 heeft geconcludeerd dat er niet langer sprake is van beperkte toename van geluidhinder, maar van een middelzware toename van geluidhinder, zij ook haar conclusie dat sprake is van een zwaar planologisch nadeel had moeten aanpassen. De conclusie had moeten zijn dat sprake is van een zeer zwaar planologisch nadeel, aldus [appellant sub 1].

26.1.  Ook dit betoog slaagt niet. Dat Thorbecke in het advies van 11 maart 2024 de toename van de geluidhinder iets zwaarder heeft ingeschat dan in het advies van 2 juli 2021 (van ‘beperkt’ naar ‘middelzwaar’), betekent niet automatisch dat het planologisch nadeel dan als zeer zwaar moet worden aangemerkt. De conclusie over de zwaarte van het planologisch nadeel was op meer dan alleen de geluidhinder gebaseerd. Uit het advies van Thorbecke blijkt immers dat de kwalificatie dat sprake is van zwaar planologisch nadeel ook is gebaseerd op de aantasting van de situeringswaarde en de vermindering van het uitzicht.

27.     Klein Piershil betoogt dat Thorbecke ten onrechte uit is gegaan van feitelijke metingen in plaats van een maximale invulling. Verder betoogt zij dat Thorbecke er ten onrechte van uit is gegaan dat de woning van [appellant sub 1] is gelegen in een (rustige) woonwijk. De woning grenst direct aan agrarische gronden en een agrarische bedrijfswoning.

27.1.  Zoals hiervoor onder 25.2 uiteen is gezet, heeft Thorbecke in haar advies uiteen gezet dat bij de geluidsmetingen geen rekening is gehouden met de planologisch mogelijke geluidsbronnen in de omgeving en heeft zij onderbouwd dat zij daarom uit is gegaan van een geluidsbelasting die 5 dB hoger is dan is gemeten. Thorbecke is, anders dan Klein Piershil stelt, niet enkel uitgegaan van feitelijke metingen.

27.2.  Thorbecke heeft in haar advies van 11 maart 2024 uiteengezet dat de woning is gelegen aan de rand van landelijk gebied/in een woonwijk met weinig verkeer. Daarbij heeft Thorbecke betrokken dat rondom de woning sprake was diverse omgevingsgeluiden, zoals het geluid van voorbijrijdende voertuigen, geluiden door bedrijfsmatig agrarische activiteiten en geluiden van omliggende buurpercelen aan de Oudendijk, waaronder een bedrijfsperceel. Dat deze kwalificatie desalniettemin onjuist zou zijn, heeft Klein Piershil niet aannemelijk gemaakt.

27.3.  De betogen slagen niet.

Taxatie

28.     [appellant sub 1] betoogt ten slotte dat de taxateur van Thorbecke niet heeft onderbouwd hoe hij tot de waarde van de woning na de planologische wijziging van € 322.000,- is gekomen.

28.1.  Dit betoog slaagt niet. De taxateur van Thorbecke is bij zijn taxatie uitgegaan van de planvergelijking zoals gemaakt door de adviseur van Thorbecke. De taxateur heeft de woning inpandig opgenomen. Voor de taxatie is gebruikgemaakt van de comparatieve methode en is gekeken naar drie referentieobjecten die in de buurt van de woning zijn gelegen en die een verkoopdatum hebben die zo dichtbij mogelijk de peildatum van 7 november 2016 is gelegen. Hiermee heeft de taxateur voldoende onderbouwd hoe hij tot de waarde van € 322.000,- is gekomen.

Wettelijke rente

29.     Klein Piershil betoogt ten slotte dat het college ten onrechte heeft gesteld dat [appellant sub 1] recht heeft op een aanvullend bedrag van € 2.271,-. Op grond van het besluit van 20 juli 2021 had [appellant sub 1] recht op een bedrag van € 27.800,-, exclusief wettelijke rente. Dit bedrag is ook al aan hem betaald, samen met de tot dat moment over dat bedrag verschuldigde rente. Op grond van het besluit van 12 april 2024 heeft [appellant sub 1] niet langer meer recht op € 27.800,-, exclusief wettelijke rente, maar op € 27.200,- exclusief wettelijke rente. Nu dit bedrag lager is, heeft [appellant sub 1] geen recht op een aanvullend bedrag, aldus Klein Piershil.

29.1.  Op de zitting is door het college erkend dat er een fout is gemaakt bij de berekening van de wettelijke rente. Gelet hierop slaagt dit betoog.

Conclusie beroepen [appellant sub 1] en Klein Piershil

30.     Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Het beroep van Klein Piershil is gegrond. De besluiten van 12 april 2024 en 16 april 2024 moeten worden vernietigd, voor zover het betreft de berekening van de wettelijke rente. De Afdeling zal het college opdragen opnieuw te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Dit betekent dat het college de wettelijke rente opnieuw dient te berekenen.

Proceskosten

31.     Omdat het hoger beroep van het college ongegrond is, moet het de proceskosten die [appellant sub 1] in het kader van dit hoger beroep heeft gemaakt, vergoeden. Omdat het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond is, moet het college ook de proceskosten die [appellant sub 1] in dit kader heeft gemaakt, vergoeden. Het betreft één punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, één punt voor het indienen van de schriftelijke uiteenzetting en één punt voor het verschijnen ter zitting. De waarde van een punt is € 907,-, zodat de totale vergoeding € 2.721,- bedraagt.

32.     Omdat het beroep van rechtswege van [appellant sub 1] ongegrond is, hoeft het college de proceskosten die [appellant sub 1] in het kader van dit beroep heeft gemaakt, niet te vergoeden. Het beroep van rechtswege van Klein Piershil is gegrond. Dat betekent dat het college de proceskosten die zij in het kader van dit beroep heeft gemaakt, dient te vergoeden. Het betreft het indienen van een zienswijze (0,5 punt) en het verschijnen op de zitting bij de Afdeling (1 punt), dus in totaal 1,5 punt. De waarde per punt is € 907,- en dus in totaal 1,5 x € 907,- = € 1.360,50.

Klein Piershil heeft dezelfde zienswijze ingediend in de acht zaken die de Afdeling ook gelijktijdig op de zitting van 31 maart 2025 heeft behandeld. Deze acht zaken kunnen worden aangemerkt als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Dit betekent dat het bedrag op grond van het Bpb met factor 1,5 moet worden vermenigvuldigd en dat Klein Piershil in deze zaak recht heeft op 1/8 van dat bedrag. In totaal bedraagt dit € 255,09.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland ongegrond;

II.       verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] gegrond;

III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 september 2023 in zaak nr. 22/2737 en 22/3028, voor zover de rechtbank het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland daarin niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] gemaakte deskundigenkosten;

IV.      bevestigt deze uitspraak voor het overige;

V.       veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van de door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] gemaakte deskundigenkosten ten bedrage van € 1.933,63, met dien verstande dat bij de betaling van genoemd bedrag aan één van hen, het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VI.      verklaart het beroep van rechtswege van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] ongegrond;

VII.     verklaart het beroep van rechtswege van Klein Piershil B.V. gegrond;

VIII.    vernietigt het besluit van 12 april 2024, met kenmerk PZH-2024-851757843, voor zover het betreft de berekening van de wettelijke rente;

IX.      vernietigt het besluit van 16 april 2024, met kenmerk PZH-2024-852075989, voor zover het betreft de berekening van de wettelijke rente;

X.       draagt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland op om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

XI.      veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.721,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij de betaling van genoemd bedrag aan één van hen, het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

XII.     veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij Klein Piershil B.V. in verband met het beroep van rechtswege opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 255,09;

XIII.    bepaalt dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland het door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,- vergoedt, met dien verstande dat bij de betaling van genoemd bedrag aan één van hen, het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

XIV.    bepaalt dat van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland een griffierecht van € 548,- wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, voorzitter, en mr. H. Benek en mr. M.M. Kaajan, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.

w.g. Van Ravels

voorzitter

w.g. Ouwehand

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2025

752

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.