202306601/1/A2.
Datum uitspraak: 21 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellante sub 1] en anderen, gevestigd in [plaats],
2. Klein Piershil B.V. (hierna: Klein Piershil), gevestigd in Amsterdam,
3. het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 september 2023 in zaken nrs. 22/2735 en 22/2738 in de gedingen tussen:
1. [appellante sub 1]
2. Klein Piershil
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2021 heeft het college, voor zover thans van belang, aan [appellante sub 1] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 125.897,-, exclusief wettelijke rente.
Bij onderscheiden besluiten van 21 maart 2022 heeft het college de door [appellante sub 1] en Klein Piershil daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 september 2023 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door [appellante sub 1] en Klein Piershil ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 21 maart 2022 vernietigd en het college opgedragen opnieuw op de bezwaren van [appellante sub 1] en Klein Piershil te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 1], Klein Piershil en het college ieder hoger beroep ingesteld.
[appellante sub 1] heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld en een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 16 april 2024 heeft het college, uitvoering gevend aan de uitspraak van de rechtbank en voor zover thans van belang, het bezwaar van [appellante sub 1] gegrond verklaard, aan haar een tegemoetkoming in planschade van € 284.838,- toegekend, te vermeerderen met de wettelijke rente, en het besluit van 5 juli 2021 herroepen.
Bij besluit van 16 april 2024 heeft het college, uitvoering gevend aan de uitspraak van de rechtbank en voor zover thans van belang, opnieuw op het bezwaar van Klein Piershil beslist en haar laten weten dat het aan [appellante sub 1] een tegemoetkoming in planschade heeft toegekend van € 284.838,-, exclusief wettelijke rente, en dat het het besluit van 5 juli 2021 heeft herroepen.
Klein Piershil en [appellante sub 1] hebben allebei gronden ingediend tegen de besluiten van 16 april 2024.
[appellante sub 1] heeft een zienswijze ingediend naar aanleiding van de gronden van Klein Piershil.
Het college heeft een nadere reactie ingediend.
Klein Piershil heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak tegelijk met de zaak nummers 202306606/1/A2, 202306608/1/A2, 202306611/1/A2, 202306614/1/A2, 202306617/1/A2, 202306619/1/A2 en 202306621/1/A2 ter zitting behandeld op 31 maart 2025, waar - in deze zaak - [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. R.M. Königel-de Pijper, advocaat in Etten-Leur, het college, vertegenwoordigd door mr. L.A. Jager en mr. N.J.K. Eijpe, advocaten in Den Haag, en door mr. R. Surie, vergezeld door mr. L.A. Vos, W. de Jager en H.J. den Boef, werkzaam bij Thorbecke B.V., en Klein Piershil, vertegenwoordigd door haar [directeur] en door mr. M.S. van der Hoek, advocaat in Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De vennoten van [appellante sub 1] hebben het eigendom van het perceel aan de [locatie 1] op 15 maart 1995 verkregen. Op 19 december 2006 hebben zij het eigendom verkregen van het perceel aan de [locatie 2]. [appellante sub 1] exploiteerde ten tijde van belang een hotel, restaurant en café aan de [locatie 1] en de [locatie 2] (hierna: de horecagelegenheid). Op beide percelen rust zowel de bestemming ‘Wonen’ als de bestemming ‘Horeca tot en met horecacategorie 2’.
2. Bij brief van 11 mei 2020 heeft [appellante sub 1] het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van het provinciaal inpassingsplan "Windpark Spui" (hierna: het plan), dat op 7 november 2016 in werking is getreden en op 17 januari 2018 onherroepelijk is geworden. Met dit plan is de oprichting van windpark Spui, bestaande uit vijf in een lijnopstelling staande windturbines, mogelijk gemaakt langs het Spui, ten oosten van Nieuw-Beijerland en ten noorden van Piershil. De maximale bouwhoogte van de windturbines is 140 meter en de rotordiameter is maximaal 136 meter (de tiphoogte is dus maximaal 208 meter). De dichtstbijzijnde windturbine is gelegen op circa 650 meter van de horecagelegenheid. Volgens [appellante sub 1] leidt het windpark tot geluidhinder, lichtschittering en slagschaduw en tast het de situeringswaarde en het uitzicht van de horecagelegenheid aan. De percelen zijn hierdoor € 50.000,- minder waard. Daarnaast wordt jaarlijks € 45.000,- inkomensschade geleden, aldus [appellante sub 1].
3. Het college heeft een overeenkomst met Klein Piershil, de initiatiefneemster van het windpark, gesloten op grond waarvan Klein Piershil eventueel uit te keren planschadevergoedingen voor haar rekening neemt.
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
4. Op 1 januari 2024 is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. In artikel 4.19 van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de wetgever regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is geleden door de inwerkingtreding van een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, b, e of f, van de Wro. In het derde lid is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald.
5. De door [appellante sub 1] aangewezen oorzaak van de gestelde schade is een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro. Dat betekent dat in dit geval de Wro, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Bestreden besluitvorming
6. Het college heeft naar aanleiding van de aanvraag van [appellante sub 1] advies gevraagd aan Thorbecke B.V. (hierna: Thorbecke). Thorbecke heeft in een advies van 3 juni 2021 uiteengezet dat de bebouwingsmogelijkheden als gevolg van het plan zijn toegenomen. Dit heeft niet geleid tot een beperking van het uitzicht, omdat de windturbines vanuit de horecagelegenheid maar zeer beperkt zichtbaar zijn, de windturbines op geruime afstand zijn gelegen en gelet op de bouwmogelijkheden op de tussengelegen percelen. Wel heeft de toename van de bebouwingsmogelijkheden geleid tot aantasting van het agrarisch karakter van de omgeving en tot horizonvervuiling. Volgens Thorbecke is met name het karakter van het uitzicht en daarmee de ligging van de horecagelegenheid (door de gewijzigde omgevingskarakteristiek) in nadelige zin gewijzigd. Gelet op de geringe directe zichtlijnen is deze aantasting echter zeer gering.
Naast een toename van de bebouwingsmogelijkheden is volgens Thorbecke ook sprake van een toename van de gebruiksmogelijkheden. Het gebruik van de windmolens kan leiden tot slagschaduw, waarbij de mate van hinder als zeer gering kan worden aangeduid. Daarnaast kan het gebruik van de windmolens leiden tot geluidsoverlast. In dit kader heeft Thorbecke uiteengezet dat de horecagelegenheid onder het oude planologische regime ook al met geluidhinder kon worden geconfronteerd vanuit de omgeving en door de ligging aan een weg, bij een jachthaven en nabij horeca. Voor een deel zal het geluid van de windturbines dan ook wegvallen tegen dit geluid. Daarbij wordt opgemerkt dat de situering van de horecagelegenheid maakt dat mogelijk meer geluidhinder kan worden ervaren. De horecagelegenheid is gelegen op en tegen een dijk en ligt daardoor hoger. Daar staat tegenover dat de horecagelegenheid tussen andere bebouwing van vergelijkbare hoogte gelegen is (en deze bebouwing in planologische zin deze hoogte mag hebben). Al met al is Thorbecke van oordeel dat [appellante sub 1] wel in een planologisch nadeliger positie is komen te verkeren. Het geluid van de windturbines is veel permanenter van aard in vergelijking tot de bestaande geluidsbronnen in de omgeving. Daar komt bij dat de hinder van de windturbines zich met name ook 's nachts manifesteert, wanneer het basisgeluidsniveau - zeker in een overwegend agrarisch buitengebied - aanzienlijk lager is. Ook kan niet worden uitgesloten dat tussengelegen bebouwing volledig afschermende werking heeft. Vanwege de afstand tot de windmolens is de toename van geluidsbelasting gering, aldus Thorbecke. Verder heeft Thorbecke uiteengezet dat de locatiewaarde van de horecagelegenheid in beperkte mate is aangetast, omdat gasten bij de keuze voor een hotel ook de omgeving laten meewegen. Voor het uitbaten van een café/restaurant is de omgeving minder van belang.
Voor wat betreft het perceel aan de [locatie 2] heeft Thorbecke uiteengezet dat ten tijde van de aankoop daarvan voorzienbaar was dat er windmolens zouden kunnen worden gerealiseerd op de locatie van het uiteindelijke windpark. Volgens Thorbecke was in de Nota Wervel 2003 (hierna: de Nota Wervel), die door provinciale staten van Zuid-Holland op 22 oktober 2003 is vastgesteld, de locatie al aangewezen als zoekgebied voor windmolens. Ten tijde van de aankoop van het perceel aan de [locatie 1] was de ontwikkeling niet voorzienbaar, aldus Thorbecke. Het voorgaande betekent volgens Thorbecke dat een vermogensdaling van het perceel aan de [locatie 2] voor rekening van [appellante sub 1] blijft. Over de geleden inkomensschade heeft Thorbecke uiteengezet dat gelet op de verwevenheid van diverse onderscheidende horeca-activiteiten, die gezamenlijk in de horecagelegenheid plaatsvinden, geen sluitende cijfermatige bepaling van het voorzienbare en niet voorzienbare deel van het inkomen kan worden opgemaakt. Uit de beschrijving van de onroerende zaak in het taxatierapport, de feitelijke waarneming van de adviseur en mondelinge toelichting door de vennoten volgt dat op de bovenverdieping(en) van zowel [locatie 1] als [locatie 2] twee hotelkamers aanwezig zijn (met gescheiden trapopgangen). Voordat de planologische maatregel voorzienbaar was, dreef [appellante sub 1] reeds een horecaonderneming bestaande uit een café-restaurant met twee hotelkamers. Gelet op de conclusies uit de planologische vergelijking wordt hoofdzakelijk het hoteldeel van de onroerende zaak geraakt door de planologische wijzigingen. De adviseur is daarom van oordeel dat 50% van de tegemoetkoming wegens inkomensderving voor eigen rekening dient te blijven.
Volgens de taxateur van Thorbecke ontleent het perceel aan de [locatie 1] zijn hoogste waarde aan het gebruik als woning, en bedraagt die waarde voorafgaand aan de planologische wijziging € 330.000,-. Na de planologische wijziging is de waarde van dit perceel op € 320.000,- getaxeerd, zodat de vermogensschade € 10.000,- bedraagt. De gekapitaliseerde inkomensschade bedraagt € 361.557,-, waarvan 50% voor rekening van [appellante sub 1] blijft. Dit betekent dat de inkomensschade € 180.779,- bedraagt.
Thorbecke heeft geen aanleiding gezien voor een verhoogd normaal maatschappelijk risico en is ervan uitgegaan dat het normaal maatschappelijk risico 2% bedraagt. Na verrekening van het normaal maatschappelijk risico bedraagt de geleden vermogensschade € 3.400,- en de geleden inkomensschade € 122.497,-. Daarmee komt volgens Thorbecke een bedrag van € 125.897,- voor vergoeding in aanmerking.
7. Het college heeft dit advies van Thorbecke aan het besluit van 5 juli 2021 ten grondslag gelegd, en dit besluit na de bezwaren van [appellante sub 1] en Klein Piershil, onder verwijzing naar een advies van de bezwaarcommissie van 7 maart 2022, gehandhaafd.
Aangevallen uitspraak
8. De rechtbank heeft overwogen dat Thorbecke de geluidsbelasting van het oude planologische regime onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt, waardoor ook de door haar gestelde toename van de geluidsbelasting onvoldoende inzichtelijk is. Bovendien heeft Thorbecke niet inzichtelijk gemaakt wat onder het nieuwe planologische regime de gecumuleerde geluidsbelasting van de windturbines en de andere, reeds bestaande, geluidsbronnen is.
De rechtbank heeft ook overwogen dat het college [appellante sub 1] ten onrechte voorzienbaarheid heeft tegengeworpen voor zover het gaat om het perceel aan de [locatie 2]. De rechtbank heeft in dit kader allereerst overwogen dat de Nota Wervel voldoende concreet is, omdat in de Nota Wervel het zoekgebied "Hoeksche Waard West" (locatie 50) als studielocatie/zoekgebied is aangemerkt, wat inhoudt dat de wenselijkheid van een windpark op die locatie nog afhangt van de uitkomsten van nader onderzoek, en het zoekgebied voldoende concreet is aangeduid op kaart 3 bij de Nota Wervel. De locatie van het uiteindelijke windpark valt binnen dit zoekgebied. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college evenwel niet aannemelijk gemaakt dat de Nota Wervel ten tijde van de aankoop van het perceel openbaar was gemaakt. Ook het standpunt van het college dat voorzienbaarheid kan worden aangenomen op basis van de Ontwerpnota Wervel heeft de rechtbank, om dezelfde reden, niet gevolgd. Om deze redenen heeft de rechtbank het beroep van [appellante sub 1] gegrond verklaard.
Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat het college ten onrechte een normaal maatschappelijk risico van 2% heeft toegepast. Omdat de ontwikkeling in een reeks van jaren gevoerd ruimtelijk beleid past, zou het normaal maatschappelijk risico naar het oordeel van de rechtbank 3% moeten bedragen. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep van Klein Piershil eveneens gegrond verklaard.
Hoger beroepen
9. Het college, [appellante sub 1] en Klein Piershil kunnen zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en hebben hoger beroep ingesteld. Hierna zullen deze hoger beroepen, per onderwerp, worden besproken.
Planvergelijking: geluid
10. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat Thorbecke een reële prognose heeft gemaakt van de geluidsbelasting onder het oude en nieuwe planologische regime. In ieder geval is de bestaande situatie en het bestaande gebruik van de omliggende gronden voldoende meegewogen bij de planologische vergelijking. Thorbecke heeft er daarbij geen rekening mee gehouden of het gebruik op de tussengelegen gronden planologisch nog zou kunnen worden uitgebreid, wat zou betekenen dat de bestaande geluidhinder nog zou kunnen toenemen op basis van wat planologisch nog mogelijk was. Als dit wel was gebeurd, dan zou dat ten nadele zijn van [appellante sub 1]. Volgens het college is het niet noodzakelijk en ook niet mogelijk om een cijfermatige vergelijking te maken van de geluidsbelasting op de onroerende zaak voor en na de inwerkingtreding van het inpassingsplan. De feitelijke geluidsbelasting kan alleen gemeten worden, maar daarmee wordt nog geen inzicht verschaft in de planologische toename van geluidhinder op de onroerende zaak. Het gaat slechts om momentopnames.
10.1. Wanneer de door de aanvrager gestelde schade is te herleiden tot een gestelde toename van de geluidsbelasting onder het nieuwe planologische regime, wordt bij de planologische vergelijking in het kader van het onderzoek naar de geluidsbelasting onder het oude en nieuwe planologische regime op de peildatum een reële prognose gemaakt van het gebruik van de desbetreffende gronden met de daaruit voortvloeiende redelijkerwijs te verwachten geluidsbelasting. Zie de uitspraak van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2224, r.o. 12.1.
10.2. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het om de toename van de geluidsbelasting te kunnen bepalen, nodig is dat inzichtelijk wordt gemaakt wat de geluidsbelasting onder het oude planologische regime was en welke geluidsbelasting onder het nieuwe regime mogelijk is geworden. Ook onderschrijft de Afdeling het oordeel van de rechtbank dat Thorbecke in haar advies van 3 juni 2021 de geluidsbelasting onder het oude en het nieuwe regime onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Thorbecke heeft in dit advies alleen de geluidsbronnen uit de buurt genoemd, maar op geen enkele manier geduid welke geluidsbelasting die geluidsbronnen met zich (kunnen) brengen. Daarmee heeft zij geen reële prognose gemaakt. Dat, naar het college stelt, het onmogelijk zou zijn om een cijfermatige vergelijking te maken van de geluidsbelasting voor en na de planologische wijziging, heeft het college niet aannemelijk gemaakt. Anders dan het college stelt, kan de geluidsbelasting niet alleen aan de hand van metingen die representatief zijn voor de planologische mogelijkheden worden vastgesteld, maar ook aan de hand van berekeningen of een combinatie daarvan.
10.3. Het betoog slaagt niet.
Voorzienbaarheid
11. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Nota Wervel voor eenieder te raadplegen was via het internet en dat op de desbetreffende webpagina duidelijk staat aangegeven waar de Nota Wervel over gaat en op welk gebied het beleidsvoornemen betrekking heeft. Volgens het college blijkt uit het digitaal archief "De Wayback Machine" dat de Nota Wervel in ieder geval sinds 17 december 2003 te raadplegen was via de provinciale website. De Wayback Machine heeft op 18 september 2004 een screenshot gemaakt van de webpagina. Onderaan die webpagina staat aangegeven dat deze voor het laatst is gewijzigd op 17 december 2003, zodat kan worden aangenomen dat de webpagina sindsdien in die vorm op de website van de provincie te vinden was. Na doorklikken kon op een website worden gekomen waarin wordt aangegeven dat provinciale staten de locaties voor windturbines in Zuid-Holland definitief hebben vastgesteld en dat deze locaties zijn neergelegd in de Nota Wervel. Door op een link op de webpagina te klikken, kon de Nota Wervel vervolgens worden gedownload. Door het bezoeken van de website van provinciale staten en in totaal drie muisklikken, kon een redelijk denkend en handelend koper in dit geval op de hoogte zijn van de potentiële locaties van windturbines in Zuid-Holland. Dit is volgens het college voldoende om voorzienbaarheid aan te nemen.
Voor het geval wordt geoordeeld dat geen voorzienbaarheid kan worden aangenomen op basis van de Nota Wervel, betoogt het college dat de voorzienbaarheid kan worden gestoeld op de Ontwerpnota Wervel. In deze Ontwerpnota was de locatie voor windturbines al opgenomen. In een persbericht van 6 maart 2003 op de website van de provincie is aangegeven dat de Ontwerpnota ter inzage ligt bij de provincie-bibliotheek. Ook wordt daar aangegeven dat een exemplaar kan worden opgevraagd. Uit het digitaal archief van De Wayback Machine blijkt dat de Ontwerpnota in ieder geval sinds 29 maart 2003 digitaal te raadplegen was via de website van de provincie. De Ontwerpnota kon ook via die website worden gedownload. Op basis hiervan had een redelijk denkend en handelend koper de locatie van de windturbines redelijkerwijs kunnen weten. Ten overvloede wijst het college verder nog op een persbericht van 30 september 2003 op de website van de provincie, waarin staat dat de definitieve plaatsingsvisie voor windturbines in Zuid-Holland is vastgesteld door het college en dat de Nota Wervel zal worden voorgelegd aan provinciale staten. Ook wordt in het persbericht aangegeven dat er ongeveer 50 bedenkingen zijn binnengekomen op de Ontwerpnota. Hieruit blijkt dat het ontwerp bij een breed publiek bekend was. Weliswaar kan de provincie niet meer aantonen dat het ontwerp is gepubliceerd in een (lokaal) nieuwsblad dat wordt verspreid in Nieuw-Beijerland, maar het college ziet niet waarom dat gegeven meer gewicht in de schaal zou moeten leggen dan een publicatie op de provinciale website. Een redelijk denkend en handelend koper zal immers eerder de website raadplegen dan het archief van een lokaal nieuwsblad, zeker als die koper elders woont voordat hij het desbetreffende perceel koopt, aldus het college.
11.1. De voorzienbaarheid van een planologische wijziging dient beoordeeld te worden aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de investeringsbeslissing, bijvoorbeeld ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak, voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.
Om op grond van een concreet beleidsvoornemen voorzienbaarheid te kunnen aannemen, moet een redelijk denkend en handelend koper uit de openbaarmaking daarvan kunnen begrijpen op welk gebied dat beleidsvoornemen betrekking heeft, wat de zakelijke inhoud ervan is, en is vereist dat hij van de inhoud ervan kan kennisnemen.
Bij het bepalen van de voorzienbaarheid van de schade komt geen betekenis toe aan de grootte van de ten tijde van de beslissing tot investering bestaande kans dat de schade niet zou ontstaan.
Voor het aannemen van voorzienbaarheid is niet vereist dat verwezenlijking van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel volledig en onherroepelijk vaststaat, of dat deze maatregel in detail is uitgewerkt of dat de omvang van de nadelige gevolgen met nauwkeurigheid kan worden bepaald. Beslissend is of op het moment van investering de mogelijkheid van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel zodanig kenbaar was, dat hiermee bij de beslissing tot investering rekening kon worden gehouden.
Vergelijk de overzichtsuitspraak planschade van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, r.o. 5.23, 5.26, 5.28 en 5.30.
11.2. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Nota Wervel ten tijde van de investeringsbeslissing van de vennoten van [appellante sub 1] op 19 december 2006 openbaar is gemaakt. Het college heeft ook in hoger beroep geen stukken kunnen overleggen waaruit blijkt dat de Nota Wervel op de juiste wijze bekend is gemaakt en ter inzage is gelegd. Het college heeft in hoger beroep ter onderbouwing van zijn standpunt enkel verwezen naar de screenshot van de website van De Wayback Machine van 18 september 2004, waaruit volgens hem zou blijken dat de Nota Wervel sinds 17 december 2003 raadpleegbaar was op de website van de provincie. Het college heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat van de vennoten van [appellante sub 1] verwacht mocht worden dat zij ten tijde van de investeringsbeslissing kennis zouden nemen van de gestelde publicatie van de Nota Wervel op de (algemene) website van de provincie. Bovendien heeft het college met de screenshot niet aannemelijk gemaakt dat de vennoten van [appellante sub 1] de Nota Wervel ten tijde van hun investeringsbeslissing op 19 december 2006 ook daadwerkelijk op die website zouden hebben aangetroffen. De screenshot is van een andere datum en bewijst niet dat de Nota Wervel toen voor de vennoten van [appellante sub 1] via de provinciale website raadpleegbaar was.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
11.3. Anders dan het college betoogt kan de voorzienbaarheid evenmin worden gestoeld op de Ontwerpnota Wervel. Voor zover het college ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst naar de screenshot van De Wayback Machine van 29 maart 2003, verwijst de Afdeling naar wat hiervoor onder 11.2 is overwogen. Ook hier geldt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat van de vennoten van [appellante sub 1] verwacht mocht worden dat zij ten tijde van de investeringsbeslissing kennis zouden nemen van de gestelde publicatie van de Ontwerpnota Wervel op de (algemene) website van de provincie en dat de vennoten van [appellante sub 1] die Ontwerpnota op 19 december 2006 dan ook daadwerkelijk op die website zouden hebben aangetroffen.
Ditzelfde geldt voor de twee persberichten waar het college naar heeft verwezen en die op de website van de provincie gepubliceerd zouden zijn geweest. Daar komt bij dat de vennoten van [appellante sub 1] uit deze persberichten niet hadden hoeven begrijpen dat er - mogelijk - windturbines in de omgeving van Nieuw-Beijerland zouden komen. In de persberichten wordt onder verwijzing naar de Ontwerpnota Wervel respectievelijk de Nota Wervel vermeld dat het college locaties voor windturbines in Zuid-Holland heeft vastgesteld en wordt een aantal locaties concreet genoemd. Uit deze persberichten blijkt niet dat de omgeving van Nieuw-Beijerland tot die locaties behoort of dat deze omgeving als zoek- of studielocatie voor windturbines is aangemerkt. Daarmee zijn deze publicaties niet concreet genoeg om [appellante sub 1] voorzienbaarheid tegen te werpen.
Het voorgaande betekent dat ook op basis van de persberichten geen voorzienbaarheid kan worden aangenomen. Het betoog van het college slaagt ook in zoverre niet.
12. Klein Piershil betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de openbaarmaking van de Nota Wervel heeft plaatsgevonden via de oproep in het Provinciaal blad op 8 oktober 2003 voor de Provinciale Staten vergadering op 22 oktober 2003. Op grond van deze openbaarmaking had een redelijk denkend en handelend koper kunnen begrijpen op welk gebied dat beleidsvoornemen betrekking heeft, wat de zakelijke inhoud ervan is en had hij van de inhoud daarvan kunnen kennisnemen. In de publicatie is immers ondubbelzinnig opgenomen dat het de vaststelling van het windenergiebeleid in de provincie Zuid-Holland betreft en dat van de inhoud van het stuk kan worden kennisgenomen in de bibliotheek van het provinciehuis. Bovendien kan uit de oproep wel degelijk worden afgeleid dat de Nota Wervel ter inzage is gelegd.
Klein Piershil betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen voorzienbaarheid kan worden aangenomen op grond van de Ontwerpnota Wervel. De voldoende concrete inhoud van deze Ontwerpnota volgt uit de persberichten van 6 maart 2003 en 30 september 2003, de publicatie in Eilanden-nieuws van 28 maart 2003 en de inhoud van de ingediende zienswijzen. Volgens Klein Piershil impliceert de omstandigheid dat ter inzagelegging heeft geresulteerd in circa 50 zienswijzen door onder andere gemeenten, belangenorganisaties en inwoners uit verschillende regio's overigens dat ook in de (officiële) publicatie van de Ontwerpnota Wervel (in het provinciaal blad) naar alle waarschijnlijk iets werd gezegd over de zakelijke inhoud van de Ontwerpnota Wervel, het gebied (provincie Zuid-Holland) en dat geïnteresseerden van de inhoud konden kennisnemen. Maar ook als geen publicatie in het Provinciaal blad zou hebben plaatsgevonden, kan voorzienbaarheid worden tegengeworpen. Er zijn immers voldoende andere publicaties geweest op basis waarvan een redelijk denkend en handelend koper rekening had moeten houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse zou wijzigen. In dit kader verwijst Klein Piershil naar voormelde persberichten van de provincie van 6 maart 2003 en 30 september 2003 evenals de publicatie in Eilanden-nieuws.
12.1. In de oproep van 8 oktober 2003 in het Provinciaal blad staat vermeld dat in de vergadering van 22 oktober 2003 (onder meer) aan de orde komt: "vaststelling windenergiebeleid". Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat een redelijk denkend en handelend koper hieruit niet kan afleiden dat met dit beleid de (mogelijke) locaties van windturbines in de provincie zouden worden vastgesteld. Daarmee is met deze aankondiging niet duidelijk op welk gebied het beleidsvoornemen betrekking heeft en wat de zakelijke inhoud ervan is. Dit betekent dat het betoog in zoverre niet slaagt.
12.2. Zoals de Afdeling hiervoor onder 11.3 heeft overwogen, kan de voorzienbaarheid evenmin worden gestoeld op de op de Ontwerpnota Wervel betrekking hebbende persberichten van de provincie van 6 maart en 30 september 2003. Datzelfde geldt voor het artikel van een journalist hierover in Eilanden-nieuws, alleen al omdat Eilanden-nieuws niet in (de omgeving van) Nieuw-Beijerland werd verspreid, maar alleen op Goeree-Overflakkee. Ook de inhoud van de ingediende zienswijzen naar aanleiding van de Ontwerpnota Wervel is onvoldoende om voorzienbaarheid op te baseren, aangezien de zienswijzen geen concreet beleidsvoornemen van de provincie behelzen en evenmin is gebleken dat deze zienswijzen ten tijde van belang openbaar zijn gemaakt. Het betoog slaagt ook in zoverre niet.
Omvang normaal maatschappelijk risico
13. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte het normaal maatschappelijk risico op 3% heeft vastgesteld. Volgens het college kan de planologische ontwikkeling niet als normale maatschappelijke ontwikkeling worden beschouwd vanwege de ligging. Het gaat hier namelijk om een windpark met vijf (grote) windturbines dat tussen twee dorpskernen is gelegen in een omgeving waar nog geen andere windturbines staan. Ook zijn de turbines hier niet gelegen nabij zee of industrie, waar windturbines vaker voorkomen of worden gerealiseerd. Deze omstandigheden maken volgens het college dat de planologische ontwikkeling hier niet kan worden beschouwd als normale maatschappelijke ontwikkeling, waardoor in het geheel niet wordt toegekomen aan de indicatoren uitspraak.
Als de Afdeling vindt dat hier wel sprake is van een normale maatschappelijk ontwikkeling, dan betoogt het college dat, vanwege de bijzondere ligging van de turbines dicht bij twee dorpskernen en omdat het gaat om dermate hoge turbines, de planologische ontwikkeling hier zodanig niet past binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving dat hier niet van een drempel van 3% moet worden uitgegaan, maar van een drempel van 2%.
13.1. In artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, zoals deze luidde ten tijde van belang, is bepaald dat binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager blijft.
In het tweede lid is bepaald dat in ieder geval voor rekening van de aanvrager blijft:
a. van schade in de vorm van een inkomensderving: een gedeelte gelijk aan twee procent van het inkomen onmiddellijk voor het ontstaan van de schade;
b. van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade, tenzij de vermindering het gevolg is van de bestemming van de tot de onroerende zaak behorende grond, of van op de onroerende zaak betrekking hebbende regels als bedoeld in artikel 3.1.
13.2. De drempel van 2% is een minimumforfait dat geldt bij indirecte planschade in de vorm van waardevermindering of inkomensderving, ongeacht de vraag of de schadeveroorzakende planologische maatregel als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2071).
13.3. De vaststelling van de omvang van het normale maatschappelijke risico is in de eerste plaats aan het bestuursorgaan, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4668).
Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren. Indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechter deze motivering en kan hij, indien de gegeven motivering niet volstaat, in het kader van de definitieve beslechting van het geschil op grond van artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de omvang van het normale maatschappelijke risico zelf vaststellen door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is, met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid van artikel 6.2 van de Wro (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 21 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2502).
13.4. Voor het antwoord op de vraag of schade binnen het normale maatschappelijke risico valt, is onder meer van belang of de desbetreffende planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd, waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in die zin dat die ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze ontwikkeling zich zou voordoen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV7254).
13.5. De omstandigheid dat een bepaalde planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling is aan te merken, betekent op zichzelf nog niet dat deze planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3851). Of sprake is van een normale maatschappelijke ontwikkeling, wordt namelijk los van de omstandigheden van het geval beoordeeld. Of de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag wordt beoordeeld met inachtneming van de omstandigheden van het geval.
Bij de beantwoording van de vraag of de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, komt in ieder geval betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:986).
13.6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2402), mag, indien de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past, het bestuursorgaan een drempel van 5% van de waarde van de onroerende zaak toepassen. Indien aan één van beide indicatoren maar voor een deel wordt voldaan, is het hanteren van een drempel van 4% in beginsel aangewezen. Indien aan één van beide indicatoren in zijn geheel niet wordt voldaan of indien aan beide indicatoren deels wordt voldaan, is het hanteren van een drempel van 3% in beginsel aangewezen. Indien slechts aan één van beide indicatoren voor een deel wordt voldaan, of indien aan beide indicatoren in het geheel niet wordt voldaan, is in beginsel het toepassen van het minimumforfait van 2%, zoals bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro aangewezen.
Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel. De afstand is alleen relevant bij het beantwoorden van de vraag of de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving past en/of past binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid. Aan die afstand komt geen zelfstandige betekenis toe omdat de omvang van de waardevermindering van onroerende zaken wordt bepaald door de afstand van de onroerende zaak tot de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden, zodat het ervoor dient te worden gehouden dat die afstand al in de waardevermindering van de onroerende zaak is verdisconteerd.
13.7. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de ontwikkeling en realisatie van een windpark op agrarische gronden op zichzelf is aan te merken als een normale maatschappelijke ontwikkeling. Dat, naar het college stelt, dit in dit geval niet zo zou zijn vanwege de ligging, nu het hier gaat om een windpark met vijf (grote) windturbines dat tussen twee dorpskernen is gelegen in een omgeving waar nog geen andere windturbines staan en de turbines niet zijn gelegen nabij zee of industrie, waar windturbines vaker voorkomen of worden gerealiseerd, is in dit kader niet van belang. Zoals hiervoor onder 13.5 uiteen is gezet, wordt de vraag of sprake is van een normale maatschappelijke ontwikkeling, namelijk los van de omstandigheden van het geval beoordeeld. Die omstandigheden zijn wel van belang voor het antwoord op de vraag of de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag.
Het betoog van het college faalt in zoverre.
13.8. Voor zover het college betoogt dat het normaal maatschappelijk risico 2% zou moeten zijn, omdat de ontwikkeling niet binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving past, faalt dit eveneens. Met dit betoog gaat het college er immers aan voorbij dat de rechtbank al heeft overwogen dat de ontwikkeling niet binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving past, en dat de conclusie van de rechtbank dat het normaal maatschappelijk risico op 3% moet worden gesteld is gestoeld op haar oordeel dat de ontwikkeling past binnen een reeks van jaren gevoerd ruimtelijk beleid. Nu hiermee aan één van de indicatoren als bedoeld in de eerste alinea van r.o. 13.6 is voldaan, kan het betoog van het college niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
14. [appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank haar oordeel dat de ontwikkeling past in een reeks van jaren gevoerd ruimtelijk beleid ten onrechte heeft onderbouwd door te verwijzen naar de Nota Werveler. Deze Nota stamt uit 2010, terwijl de percelen aan de [locatie 1] en [locatie 2] op 15 maart 1995 respectievelijk 19 december 2006 zijn gekocht. De periode waar de rechtbank naar had mogen kijken, betreft daarmee de periode 15 maart 1995-19 december 2006. Het is niet redelijk om beleid van na de aankoop van de percelen mee te nemen in de beoordeling. Verder zijn de Nota Wervel en het Streekplan Zuid-Holland Zuid niet op juiste wijze bekendgemaakt, zodat ook deze niet mogen worden meegenomen bij de vraag of de ontwikkeling past in een reeks van jaren gevoerd ruimtelijk beleid. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat de ontwikkeling past in een reeks van jaren gevoerd ruimtelijk beleid en dat het normaal maatschappelijk risico 2% behoort te bedragen, aldus [appellante sub 1].
14.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1603, r.o. 21) wordt in het kader van de voorzienbaarheid van een planologische ontwikkeling beoordeeld of op het moment dat de aankoop werd gedaan er een kenbaar concreet beleidsvoornemen van een bestuursorgaan was, waaruit een burger of instantie had kunnen afleiden dat de planologische situatie in ongunstige zin kon veranderen. Bij normaal maatschappelijk risico gaat het echter om algemene maatschappelijke ontwikkelingen en nadelen waarmee burgers en instanties rekening kunnen en moeten houden. Het al dan niet voorzienbaar zijn van een planologische ontwikkeling moet dus worden onderscheiden van de vraag of planschade geheel of gedeeltelijk tot het normaal maatschappelijk risico behoort. Het zijn zelfstandige criteria voor de beoordeling of planschade voor een tegemoetkoming in aanmerking komt.
Dit betekent dat het betoog van [appellante sub 1], dat het niet redelijk is om voor de vraag of de ontwikkeling past in een reeks van jaren gevoerd ruimtelijk beleid te kijken naar beleid van na de aankoopdatum van het perceel, niet slaagt.
14.2. Met het betoog dat de Nota Wervel en het Streekplan Zuid-Holland Zuid niet op juiste wijze bekend zouden zijn gemaakt, wat daar verder ook van zij, gaat [appellante sub 1] eraan voorbij dat uit het advies van Thorbecke van 3 juni 2021 blijkt dat voor de conclusie dat de ontwikkeling in een reeks van jaren gevoerd ruimtelijk beleid past naar veel meer beleidsstukken is verwezen dan enkel deze twee stukken. Zo noemt Thorbecke de Verordening Ruimte 2014, de Structuurvisie Nationaal Landschap Hoeksche Waard, de Nota Wervelender en de Actualisering 2012 van de Provinciale Structuurvisie. Gesteld noch gebleken is dat deze beleidstukken niet openbaar zouden zijn gemaakt.
Het betoog slaagt ook in zoverre niet.
Conclusie hoger beroepen
15. De hoger beroepen zijn ongegrond.
16. [appellante sub 1] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van Klein Piershil gegrond is. Nu dit hoger beroep ongegrond is, is deze voorwaarde niet vervuld en is het incidenteel hoger beroep van [appellante sub 1] vervallen. Aan een inhoudelijke bespreking ervan kan derhalve niet worden toegekomen.
Nieuwe besluiten op bezwaar
17. Bij onderscheiden besluiten van 16 april 2024 heeft het college, uitvoering gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw op de bezwaren van [appellante sub 1] onderscheidenlijk Klein Piershil beslist. Aan deze besluiten heeft het college een advies van Thorbecke van 11 maart 2024 ten grondslag gelegd. In dit advies heeft Thorbecke wederom een planvergelijking gemaakt, die identiek is aan de planvergelijking in het advies van 3 juni 2021, behalve voor zover het gaat om geluidhinder. Om de geluidhinder in kaart te brengen heeft Thorbecke een reële prognose van de geluidsbelasting onder zowel het oude als het nieuwe planologische regime gemaakt. Voor de reële prognose onder het oude regime heeft Thorbecke gebruikgemaakt van geluidsmetingen die de Omgevingsdienst Zuid-Holland-Zuid gedurende de nachtelijke uren in 2018 en 2019 heeft gedaan op vier specifieke in de buurt van het plangebied gelegen adressen. Het gaat om twee geluidsmetingen in 2018, toen er nog geen windturbines waren gerealiseerd, en twee geluidsmetingen in 2019, toen de windturbines waren gerealiseerd. Op basis van deze metingen is geconcludeerd dat het geluidsniveau zonder de windturbines in de polder rond de 29 dB lag en in de woonwijk rond de 25/26 dB. Omdat dit een feitelijk onderzoek is dat geen rekening houdt met de mogelijke geluidsbronnen onder het oude planologische regime, is het volgens Thorbecke evenwel reëel om te stellen dat het omgevingsgeluid toen circa 5 dB hoger lag. Daarbij betrekt Thorbecke dat de horecagelegenheid is gelegen aan een doorgaande weg, en bij een haven en andere woningen. Thorbecke is daarom uitgegaan van een geluidsniveau van 30 dB in de nacht, aan de rand van de woonwijk, onder het oude planologische regime. Naar het geluidsniveau overdag zijn geen onderzoeken gedaan. Over het algemeen wordt aangenomen dat het gemiddelde geluidsniveau overdag, gemeten aan de gevel van een woning, in ieder geval tussen de circa 40 à 50 dB(A) bedraagt aan de rand van landelijk gebied/een woonwijk met weinig verkeer. Gelet op de Lden norm van 47 dB zal het geluid afkomstig van de windturbines overdag wegvallen tegen de achtergrond van de bestaande geluidsbronnen, aldus Thorbecke. De geluidsbelasting in de nacht is onder het nieuwe regime toegenomen van 30 dB naar 41 dB Lnight. Dit betreft een toename van 11 dB en leidt tot een planologische verslechtering. Deze toename is echter niet ernstig of zwaar, aangezien het achtergrondgeluidniveau van 40 dB vergelijkbaar is met ‘heel zachte spraak in een rustige kamer’. Deze vergelijking is gebaseerd op paragraaf 5.2.2 (2) (Geluidsterkte en decibelschaal) van het Audiologieboek van de Nederlandse Vereniging voor Audiologie (hierna: het audiologieboek) waarin is vermeld dat een geluidsterkte van 40 dB vergelijkbaar is met heel zachte spraak in een rustige kamer en een geluidsterkte van 60 dB met normale spraak op een afstand van 1 meter. Er is sprake van een planologische verslechtering, maar er is nog wel steeds sprake van een relatief laag geluidsniveau dat passend is binnen een rustige woonwijk. Thorbecke kwalificeert de mate van toename van geluidhinder gelet op het voorgaande niet langer als gering, maar als middelzwaar.
Gelet op de gewijzigde planvergelijking en omdat uit de uitspraak van de rechtbank volgt dat voor het perceel aan de [locatie 2] niet langer voorzienbaarheid kan worden aangenomen, is een nieuwe taxatie uitgevoerd.
De taxateur van Thorbecke heeft de waarde van de percelen [locatie 1] en [locatie 2] tezamen voorafgaand aan de planologische wijziging getaxeerd op € 710.000,-, en na de planologische wijziging op € 678.000,-, zodat de waardedaling € 32.000,- bedraagt. De gekapitaliseerde inkomensschade bedraagt € 361.557,-. Uitgaande van een normaal maatschappelijk risico van 3% bedraagt de vergoedbare vermogensschade € 10.700,- en de vergoedbare inkomensschade € 274.138,-. Dit betekent dat in totaal € 284.838,- voor tegemoetkoming in aanmerking komt, aldus Thorbecke.
18. De besluiten van 16 april 2024 worden, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gelezen in samenhang met artikel 6:19 eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
19. [appellante sub 1] en Klein Piershil kunnen zich niet verenigen met de nieuwe besluiten en hebben daartegen gronden aangevoerd.
Gronden tegen nieuwe besluiten op bezwaar
Voorzienbaarheid
20. Voor zover Klein Piershil betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vennoten van [appellante sub 1] geen voorzienbaarheid kan worden tegengeworpen, faalt dit, gelet op wat hiervoor onder 11-12.2 is overwogen.
21. Klein Piershil betoogt dat, nu de rechtbank alleen heeft geconcludeerd dat het college op basis van de door hem in beroep overgelegde stukken geen voorzienbaarheid had mogen tegenwerpen, het college nader onderzoek had moeten verrichten naar publicaties waaruit blijkt dat de ontwikkeling voorzienbaar was ten tijde van de aankoop van de woning door [appellante sub 1]. Uit het nadere advies van Thorbecke blijkt niet dat het college dit nadere onderzoek heeft verricht. Daarmee is het nieuwe besluit op bezwaar onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd, aldus Klein Piershil.
21.1. Uit het hoger beroep van het college in deze zaak blijkt dat het college nogmaals onderzoek heeft gedaan naar de openbaarmaking van zowel de Nota Wervel als de Ontwerpnota Wervel en dat het in dat kader nieuwe stukken heeft overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat de ontwikkeling voor de vennoten van [appellante sub 1] voorzienbaar was. Gelet op de inhoud van het hoger beroep van het college, mist het betoog van Klein Piershil feitelijke grondslag.
Het betoog slaagt niet.
Planvergelijking: geluid
22. [appellante sub 1] betoogt allereerst, onder verwijzing naar een rapport van Peutz van 28 mei 2024, dat Thorbecke ten onrechte het geluidsniveau in de nacht onder het oude planologische regime met 5 dB heeft verhoogd. Uit de geluidsmetingen waarvan zij gebruik heeft gemaakt, blijkt dat bij alle metingen er maximaal slechts één voertuig is gepasseerd. Dat dit representatief is voor de situatie ter plekke blijkt uit het feit dat ook bij eerdere geluidsmetingen een geluidsniveau van 25/26 dB in de woonwijk en 29 dB in de polder is gemeten. De door Thorbecke genoemde geluidsbronnen zullen in de nacht niet of nauwelijks aan de orde zijn. Het is een rustig en stil gebied en de jachthaven die in de buurt ligt, is zeer kleinschalig. De toegestane horeca is geen zware horeca, die moet voldoen aan de geluidsnormen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer. De Spuidijk is verder een rustige, smalle en bochtige straat die zich niet leent voor hard rijden of veel verkeer. Verder liggen er onbebouwde agrarische gebieden, natuur en water in de buurt. Thorbecke is hieraan voorbijgegaan. Ook stelt [appellante sub 1] dat de verhoging arbitrair is. Onduidelijk is waarom een toeslag van bijvoorbeeld 1, 2 of 3 dB niet meer passend zou zijn.
Verder betoogt [appellante sub 1] onder verwijzing naar het "Geluidsonderzoek windpark Spui ten behoeve van omgevingsdialoog" van M+P van 3 mei 2023 dat Thorbecke ten onrechte niet heeft meegenomen dat de geluidsbelasting onder het nieuwe planologische regime regelmatig hoger is dan 47 dB Lden en 41 dB Lnight. Ook verwijst Thorbecke ter onderbouwing van zijn standpunt dat de toename van geluidshinder als middelzwaar moet worden aangemerkt ten onrechte naar het audiologieboek. Het audiologieboek is een handboek voor audiologen, dat niet bedoeld is om te bepalen in hoeverre een toename van geluid tot hinder kan leiden en/of in het kader van planschade al dan niet tot nadeel kan leiden. Het aantal decibellen zegt alleen iets over de sterkte van het geluid, maar niet over de aard van het geluid. Windturbines veroorzaken een mechanisch, pulserend geluid, dat meer hinder veroorzaakt dan zacht stemgeluid. Dit geluid valt ook niet weg tegen andere geluidsbronnen en wordt harder naarmate het harder waait. Verder produceren windturbines naast laagfrequent geluid ook midden- en hoogfrequent geluid, waar het oor gevoelig voor is en wat dus meer hinder veroorzaakt. Bovendien zijn relevante aspecten die meetellen bij het beoordelen van de mate van toename van het geluid en dus de hinder, als de isolatie van de woning en de weerkaatsing van het geluid, niet meegenomen. Ook is Thorbecke voor het geluidsniveau overdag ten onrechte uitgegaan van 45-50 dB. In de "Handreiking industrielawaai en vergunningverlening" (Handreiking) is voor geluid in een rustige woonwijk een richtwaarde van 45 dB(A) opgenomen. Alleen voor een woonwijk in de stad is een richtwaarde van 50 dB(A) opgenomen. Voor een landelijke omgeving is een richtwaarde van 40 dB(A) opgenomen. Thorbecke heeft te veel waarde toegekend aan andere geluidsbronnen en had uit moeten gaan van 40 dB. Gelet op de aard van het windturbinegeluid kan dit geluid ook niet wegvallen tegen ander achtergrondgeluid, aldus [appellante sub 1]. Tot slot is onduidelijk wat na de realisatie van het windpark het geluidsniveau in de dagperiode zal zijn in Lday, in plaats van in Lden. Dit is ten onrechte niet bezien. Voor het windpark worden namelijk geluidsmodi toegepast om aan de wettelijke normen voor windturbines te kunnen voldoen. Hierdoor zullen de geluidsniveaus overdag hoger zijn, aldus [appellante sub 1].
22.1. Thorbecke heeft in het advies van 11 maart 2024 uiteengezet dat uit de geluidsmetingen die de Omgevingsdienst gedurende de nachtelijke uren in 2018 en 2019 heeft gedaan op vier specifieke in de buurt van het plangebied gelegen adressen, is geconcludeerd dat het geluidsniveau zonder de windturbines in de woonwijk rond de 25/26 dB lag. Omdat dit een feitelijk geluidsonderzoek betreft dat geen rekening houdt met de planologisch mogelijke geluidsbronnen in de omgeving, heeft Thorbecke zich op het standpunt gesteld dat het, gelet op de ligging van de horecagelegenheid aan een doorgaande weg (Spuidijk), bij een haven en andere woningen, reëel is te stellen dat doorgaans meer omgevingsgeluid gemiddeld in de nacht aanwezig zal zijn. Om die reden is Thorbecke ervan uitgegaan dat het gemiddelde achtergrondgeluidsniveau circa 5 dB in de nacht hoger zal zijn dan is gemeten.
Gelet op deze uiteenzetting heeft Thorbecke naar het oordeel van de Afdeling voldoende inzichtelijk gemaakt hoe zij tot de verhoging met 5 dB van de geluidsbelasting onder het oude planologische regime is gekomen. In wat [appellante sub 1] hiertegen heeft ingebracht ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel. In dit kader is van belang dat in het rapport van Peutz van 28 mei 2024 waar [appellante sub 1] ter onderbouwing van haar standpunt naar heeft verwezen, enkel is gesteld dat de toeslag van 5 dB ‘mogelijk’ niet terecht was. Deze stelling blijkt bovendien enkel gebaseerd te zijn op de constatering van Peutz dat het ‘zeer goed mogelijk is’ dat het aantal voertuigbewegingen dat tijdens de geluidsmetingen van de Omgevingsdienst is geconstateerd representatief was voor de situatie ter plaatse. Daarmee is Peutz eraan voorbijgegaan dat Thorbecke haar conclusie dat het achtergrondgeluidniveau in de nacht circa 5 dB hoger zal zijn dan is gemeten niet alleen op de ligging van de onroerende zaken aan een doorgaande weg heeft gebaseerd, maar ook op de nabijheid van een haven en andere woningen.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
22.2. Uit het advies van Thorbecke van 11 maart 2024 blijkt dat zij voor de geluidsbelasting die onder het oude planologische regime overdag bestond aansluiting heeft gezocht bij de geluidsbelasting in een rustige woonwijk met weinig verkeer. Volgens Thorbecke bedraagt deze geluidsbelasting 45-50 dB. Gelet op de ligging van de horecagelegenheid aan een doorgaande weg (Spuidijk), bij een haven en andere woningen, heeft Thorbecke hiermee voldoende inzichtelijk gemaakt hoe zij tot de geluidsbelasting overdag onder het oude regime is gekomen. In het betoog van [appellante sub 1] ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van dit uitgangspunt. In het rapport van Peutz, waar [appellante sub 1] in dit kader naar heeft verwezen, is in algemene zin uiteengezet dat de geluidsbelasting in een rustige woonwijk met weinig verkeer 45 dB bedraagt. Uit dit rapport blijkt evenwel niet dat Peutz hierbij de ligging van de horecagelegenheid en de omgeving van de horecagelegenheid heeft betrokken. Voor zover Peutz in het rapport heeft gesteld dat misschien zelfs wel zou moeten worden uitgegaan van een richtwaarde voor een landelijke omgeving, te weten 40 dB, geldt dat nergens uit blijkt dat Peutz daarbij heeft gekeken naar wat onder het oude planologische regime overdag maximaal mogelijk was. Peutz heeft ter onderbouwing van haar stelling namelijk enkel verwezen naar de lage geluidniveaus die door de Omgevingsdienst zijn gemeten, maar deze geluidsmetingen zijn ’s nachts, en niet overdag, verricht en geven de feitelijke situatie op een aantal specifieke momenten weer. Gelet hierop biedt het rapport van Peutz ook in zoverre onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de bevindingen van Thorbecke.
Het betoog slaagt ook in zoverre niet.
22.3. Anders dan [appellante sub 1] betoogt bestaat verder geen aanleiding voor de conclusie dat Thorbecke er rekening mee had moeten houden dat de geluidsbelasting van de windturbines ook regelmatig hoger dan 47 dB Lden en 41 dB Lnight is. Voor zover [appellante sub 1] in dit kader heeft verwezen naar het "Geluidsonderzoek windpark Spui ten behoeve van omgevingsdialoog" van M+P van 3 mei 2023, waaruit dit zou blijken, overweegt de Afdeling dat de geluidsbelasting op een gevel nog niets zegt over de bron van deze geluidsbelasting en dus ook niet aangeeft dat deze te hoge geluidsbelasting door de windturbines wordt veroorzaakt. In dit kader is verder het volgende van belang. Uit de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:141, r.o. 31.1, die (onder meer) ziet op het windpark Spui, volgt dat in de notitie "Maximaal momentaan geluidsniveau" van adviesbureau Bosch & Van Rijn van 3 april 2017 uiteen is gezet dat op het moment dat een windturbine bij hogere windsnelheden op maximaal vermogen draait en de grootste geluidproductie heeft, de op dat moment werkelijk optredende geluidsbelasting - het momentane geluidniveau - niet hoger is dan ongeveer 45 tot 46 dB. Een hogere geluidproductie is als gevolg van de maximale bronsterkte van een windturbine niet mogelijk behalve misschien onder zeer bijzondere omstandigheden van reflectie van geluid, aldus Bosch & Van Rijn. Als gevolg van de straffactoren in de Lden-methodiek kan het in de praktijk volgens de notitie vrijwel niet voorkomen dat ter plaatse van een woning waar aan de wettelijke jaargemiddelde geluidnorm van 47 dB Lden wordt voldaan, een momentaan geluidniveau optreedt van 47 dB.
Ook in zoverre slaagt het betoog niet.
22.4. Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 1] dat Thorbecke onvoldoende rekening heeft gehouden met de aard van het windturbinegeluid, overweegt de Afdeling als volgt. Thorbecke heeft in haar advies van 11 maart 2024 uiteengezet dat de gemiddelde geluidsbelasting in de nacht met circa 11 dB is toegenomen van circa 30 naar 41 dB Lnight. Onder verwijzing naar het audiologieboek, waarin is vermeld dat een geluidsterkte van 40 dB vergelijkbaar is met heel zachte spraak in een rustige kamer en een geluidsterkte van 60 dB met normale spraak op een afstand van 1 meter, heeft Thorbecke in dat kader gesteld dat het achtergrondgeluidniveau vergelijkbaar is met bijvoorbeeld 'heel zachte spraak in een rustige kamer'. Er is sprake van een planologische verslechtering, maar er is nog wel steeds sprake van een relatief laag geluidsniveau dat passend is binnen een rustige woonwijk. De mate van toename van geluidhinder dient mede gelet ook op het specifieke karakter en de mate van het hinderlijke geluid van windmolens naar het oordeel van de adviseur daarmee gekwalificeerd te worden als 'middelzwaar', aldus Thorbecke.
Uit deze uiteenzetting blijkt dat Thorbecke, anders dan [appellante sub 1] betoogt, wel degelijk rekening heeft gehouden met de aard van het windturbinegeluid en dat juist de aard van het geluid heeft geleid tot de conclusie dat de toename van geluidhinder tot een middelzwaar nadeel leidt. [appellante sub 1] heeft geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van deze conclusie van Thorbecke aangevoerd.
Het betoog slaagt ook in zoverre niet.
22.5. De Afdeling volgt [appellante sub 1] ten slotte evenmin in haar betoog dat Thorbecke had moeten bezien wat het geluidniveau van het windpark in de dagperiode in Lday zou zijn. Daargelaten dat [appellante sub 1] niet heeft onderbouwd dat dit een relevant verschil zou maken voor zover het gaat om de toename van de geluidsbelasting, en in het verlengde daarvan, de omvang van de geleden planschade, heeft Thorbecke voor de maximale geluidsbelasting onder het nieuwe planologische regime mogen aansluiten bij de wettelijke geluidsnormen voor windturbines, te weten 47 dB Lden en 41 dB Lnight.
23. Klein Piershil betoogt dat Thorbecke ten onrechte uit is gegaan van feitelijke metingen in plaats van een maximale invulling. Verder betoogt zij dat Thorbecke er ten onrechte van uit is gegaan dat de horecagelegenheid is gelegen in een (rustige) woonwijk. De horecagelegenheid is gelegen aan (en georiënteerd op) een jachthaven. De horecagelegenheid is gescheiden van de nabij gelegen woonwijk door de rondweg, te weten de Spuidijk. Het geluid dat gepaard gaat met een jachthaven, de mogelijkheid om ter plaatse een horecagelegenheid in categorie 2 te exploiteren en de scheiding tot de nabijgelegen woonwijk door de rondweg, maakt de conclusie dat de "woning" zou zijn gelegen in een woonwijk onnavolgbaar, aldus Klein Piershil.
23.1. Zoals hiervoor onder 22.1 uiteen is gezet, heeft Thorbecke in haar advies uiteen gezet dat bij de geluidsmetingen geen rekening is gehouden met de planologisch mogelijke geluidsbronnen in de omgeving en heeft zij onderbouwd dat zij daarom uit is gegaan van een geluidsbelasting die 5 dB hoger is dan is gemeten. Thorbecke is, anders dan Klein Piershil stelt, niet enkel uitgegaan van feitelijke metingen.
23.2. Thorbecke heeft in haar advies van 11 maart 2024 uiteengezet dat de horecagelegenheid is gelegen in een rustige woonwijk met weinig verkeer. Daarbij heeft Thorbecke betrokken dat de horecagelegenheid is gelegen aan een doorgaande weg, bij een haven en bij woon- en centrumvoorzieningen en nabij horeca. Dat deze kwalificatie desalniettemin onjuist zou zijn, heeft Klein Piershil niet aannemelijk gemaakt.
23.3. De betogen slagen niet.
Conclusie beroepen [appellante sub 1] en Klein Piershil
24. De beroepen van [appellante sub 1] en Klein Piershil zijn ongegrond.
Proceskosten
25. Omdat het hoger beroep van het college ongegrond is, moet het de proceskosten die [appellante sub 1] in het kader van dit hoger beroep heeft gemaakt, vergoeden. Het betreft één punt voor het indienen van de schriftelijke uiteenzetting en één punt voor het verschijnen ter zitting. De waarde van een punt is € 907,-, zodat de totale vergoeding € 1.814,- bedraagt.
26. Omdat de beroepen van rechtswege ongegrond zijn, hoeft het college de proceskosten die [appellante sub 1] en Klein Piershil in dit kader hebben gemaakt, niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van rechtswege van [appellante sub 1] en anderen ongegrond:
III. verklaart het beroep van rechtswege van Klein Piershil B.V. ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellante sub 1] en anderen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij de betaling van genoemd bedrag aan één van hen, het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
V. bepaalt dat van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland een griffierecht van € 548,- wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, voorzitter, en mr. H. Benek en mr. M.M. Kaajan, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Van Ravels
voorzitter
w.g. Ouwehand
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2025
752