Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RVS:2025:2384

Raad van State
26-05-2025
28-05-2025
202304498/1/V1
Vreemdelingenrecht
Hoger beroep

Bij besluit van 10 februari 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Rechtspraak.nl

Uitspraak

202304498/1/V1.

Datum uitspraak: 26 mei 2025

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 20 juni 2023 in zaak nr. NL22.16913 in het geding tussen:

appellant

en

de minister van Asiel en Migratie.

Procesverloop

Bij besluit van 10 februari 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 3 augustus 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 juni 2023 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. A.M.J.M. Louwerse, advocaat in Purmerend, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.

De minister heeft een nader stuk ingediend.

Overwegingen

1.       Appellant komt uit Rwanda. Hij verblijft vierentwintig jaar in Nederland, maar heeft nooit een verblijfsvergunning gehad. Wel heeft hij sinds 3 december 2013 uitstel van vertrek.

2.       Appellant heeft een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor medische behandeling te verlenen. De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat zij appellant een gevaar voor de openbare orde vindt. Appellant is namelijk op 21 september 2006 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor het plegen van drie strafbare feiten. De minister heeft zich in het besluit van 3 augustus 2022 op het standpunt gesteld dat de in paragraaf B1/4.4 van de Vc 2000 neergelegde verjaringstermijn van twintig jaar niet op appellant van toepassing is, omdat er sprake is van recidive. Verder heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om appellant op grond van artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 ambtshalve een verblijfsvergunning regulier te verlenen. Volgens de minister is uitzetting van appellant namelijk niet in strijd met het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op privéleven.

3.       In zijn eerste en tweede grief klaagt appellant onder meer over het oordeel van de rechtbank dat de minister geen aanleiding heeft hoeven zien om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb en het evenredigheidsbeginsel van haar beleid af te wijken. Hij betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister in het besluit op bezwaar niet kenbaar heeft meegewogen dat appellant naar eigen zeggen inmiddels geen gevaar meer is voor de openbare orde. Omdat hij om medische redenen blijvend uitstel van vertrek zal krijgen, en van daadwerkelijk gevaar voor de openbare orde geen sprake is, is het weigeren van een verblijfsvergunning volgens hem onevenredig.

3.1.    De grieven slagen. De Afdeling legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.

3.2.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, onder 7.11, volgt dat een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op grond van een discretionaire bevoegdheid die is ingevuld met beleidsregels, zoals de afwijzing van de aanvraag van appellant, moet nagaan of de toepassing van het beleid voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen (artikel 4:84 van de Awb). In aanmerking genomen dat appellant in bezwaar en beroep heeft aangevoerd dat er redenen zijn waarom de minister niet aan haar beleid heeft mogen vasthouden, heeft de rechtbank moeten toetsen of er bijzondere omstandigheden zijn die de minister aanleiding hadden moeten geven om van de beleidsregels in paragraaf B1/4.4 van de Vc 2000 af te wijken. Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4652, onder 3 en 3.1.

3.3.    Dit heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gedaan. De rechtbank heeft weliswaar terecht overwogen dat de minister in het besluit op bezwaar is ingegaan op het langdurig verblijf van appellant in Nederland, dat hij door zijn medische situatie is gebonden aan Nederland en dat een verblijfsvergunning regulier hem meer perspectief zou bieden dan uitstel van vertrek. Zij heeft echter niet onderkend dat de minister in het besluit op bezwaar niet heeft beoordeeld of het tijdsverloop sinds de veroordeling en de omstandigheid dat appellant na zijn veroordeling geen strafbare feiten meer heeft gepleegd, aanleiding moeten geven om af te wijken van de beleidsregels in paragraaf B1/4.4 van de Vc 2000. Vergelijk eerdergenoemde uitspraak van 14 december 2023, onder 3.1. Verder heeft de rechtbank niet onderkend dat de minister in haar verweerschrift, noch tijdens de zitting is ingegaan op de nadere toelichting die appellant in beroep heeft gegeven voor zijn in bezwaar ingenomen stelling dat hij inmiddels geen gevaar meer is voor de openbare orde.

4.       In zijn derde grief klaagt appellant dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ten onrechte niet het tijdsverloop sinds de misdrijven en zijn gedrag daarna heeft betrokken. Appellant wijst erop dat hij in 2006 is veroordeeld en daarna geen strafbare feiten meer heeft gepleegd. Dat de minister deze omstandigheden bij de belangenafweging moet betrekken, volgt volgens appellant uit het arrest van het EHRM van 7 december 2021, Savran tegen Denemarken, ECLI:NL:ECHR:2021:1207JUD005746715.

4.1.    De grief slaagt. Uit de arresten van het EHRM van 2 augustus 2001, Boultif tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, paragraaf 48, en 18 oktober 2006, Üner tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, paragrafen 57 en 58, volgt dat de minister bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM een ‘fair balance’ moet vinden tussen het belang van betrokkene en diens privéleven enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds. Daarbij moet zij alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar betrekken. Indien bij de belangenafweging openbare-ordeaspecten een rol spelen, moet de minister de in het Boultif- en Üner-arrest benoemde criteria bij de belangenafweging betrekken. Hiertoe behoren onder meer de aard en ernst van het gepleegde misdrijf, de duur van het verblijf in het gastland, het tijdsverloop sinds het misdrijf en de gedragingen van betrokkene gedurende die tijd. Het EHRM heeft de hierboven genoemde uitgangspunten bevestigd in het arrest Savran, paragrafen 182 tot en met 185.

De rechtbank heeft niet onderkend dat de minister ten onrechte niet het tijdsverloop sinds de misdrijven en het gedrag van appellant daarna heeft betrokken in de belangenafweging, juist omdat appellant dit in bezwaar en beroep heeft aangevoerd.

5.       Wat appellant verder aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

6.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 3 augustus 2022 wordt vernietigd. De minister moet een nieuw besluit op bezwaar nemen. De minister moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de minister dat niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 20 juni 2023 in zaak nr. NL22.16913;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 3 augustus 2022, V-[…];

V.       veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.721,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.

w.g. Sevenster

voorzitter

w.g. Schuurman

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2025

716-1034

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.