Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RVS:2025:552

Raad van State
12-02-2025
12-02-2025
202403923/1/A2
Bestuursrecht
Tussenuitspraak bestuurlijke lus

Bij besluit van 10 augustus 2020 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant een aanvraag van de maatschap om een tegemoetkoming in planschade afgewezen. De maatschap was van 26 november 1986 tot 1 juli 2019 eigenaar van het perceel [locatie] te Elsendorp. Zij was daar exploitant van een varkenshouderij. Op grond van het bestemmingsplan Gemert-Bakel Buitengebied 2010 van 27 mei 2010 was het toegestaan op 80 procent van de oppervlakte van het perceel bedrijfsbebouwing op te richten. Deze bouwmogelijkheid was feitelijk niet volledig benut. De maatschap betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij het risico van de voor haar nadelige planologische verandering heeft aanvaard. Volgens de maatschap heeft het college miskend dat die verandering voor haar niet voorzienbaar was op basis van een concreet beleidsvoornemen dat openbaar is gemaakt.

Rechtspraak.nl
OGR-Updates.nl 2025-0025
JOM 2025/90
Sdu Nieuws Omgevingsrecht 2025/71

Uitspraak

202403923/1/A2.

Datum uitspraak: 12 februari 2025

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak in het geding tussen:

[maatschap], gevestigd in Elsendorp, gemeente Gemert-Bakel,

appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 augustus 2020 heeft het college een aanvraag van de maatschap om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 15 mei 2024 heeft het college het door de maatschap daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft de maatschap beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2024, waar de maatschap, vertegenwoordigd door mr. L.A. Pronk, advocaat te Helmond, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. B.J.P.G. Roozendaal, advocaat te Breda, en mr. P.F. van Liempt, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       De maatschap was van 26 november 1986 tot 1 juli 2019 eigenaar van het perceel [locatie] te Elsendorp (hierna: het perceel). Zij was daar exploitant van een varkenshouderij. Op grond van het bestemmingsplan Gemert-Bakel Buitengebied 2010 van 27 mei 2010 was het toegestaan op 80 procent van de oppervlakte van het perceel bedrijfsbebouwing op te richten. Deze bouwmogelijkheid was feitelijk niet volledig benut.

Voorgeschiedenis

2.       De maatschap heeft bij brief van 5 maart 2018, aangevuld bij brief van 16 april 2018, verzocht om tegemoetkoming in de planschade die zij in de vorm van waardevermindering van het perceel heeft geleden door de inwerkingtreding van de regels van de Verordening ruimte 2014 van 14 maart 2014 (hierna: de Verordening), de wijzigingen van deze verordening, de nadere regels bij deze verordening en de wijzigingen van deze nadere regels. Ter toelichting hiervan heeft zij aangevoerd dat deze (nadere) regels tot een beperking van de gebruiksmogelijkheden en bebouwingsmogelijkheden van het perceel hebben geleid. In artikel 6.3, tweede lid, en artikel 7.3, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 35, eerste lid, van de Verordening, zijn eisen gesteld aan de toename van de bebouwingsoppervlakte van een bestaande veehouderij. In artikel 26, gelezen in verbinding met artikel 35, derde lid, van de Verordening, zijn eisen gesteld aan de uitbreiding van een hokdierhouderij die in een stalderingsgebied ligt.

3.       Het college heeft de aanvraag bij besluit van 10 augustus 2020, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 4 maart 2021, afgewezen, omdat de aan de aanvraag ten grondslag gelegde regels geen weigeringsgrond bevatten als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en artikel 35 van de Verordening bovendien een beperkte werkingsduur heeft.

4.       Bij uitspraak van 2 februari 2023, gerectificeerd bij uitspraak van 24 februari 2023, heeft de rechtbank Oost-Brabant, voor zover hier van belang, het door de maatschap tegen het besluit van 4 maart 2021 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daartoe heeft zij overwogen dat de in artikel 35, derde lid, van de Verordening opgenomen voorwaarde, op grond waarvan de maatschap verplicht was een stalderingsbewijs over te leggen als zij haar hokdierhouderij wilde uitbreiden, een weigeringsgrond in de zin van artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wro is. Daarmee is de maatschap in een nadeliger planologische positie gekomen. Verder is in artikel 35, eerste lid, van de Verordening de verplichting opgenomen om maatregelen te treffen en in stand te houden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij. Dat deze maatregelen zelf niet in de Verordening staan, maar in op basis van de Verordening gestelde nadere regels, doet niet af aan het oordeel dat artikel 35, eerste lid, van de Verordening een weigeringsgrond bevat, aldus de rechtbank.

5.       Bij uitspraak van 21 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:719, heeft de Afdeling, voor zover hier van belang, het door het college tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd, het door de maatschap tegen het besluit van 4 maart 2021 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat tegen een nieuw besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

De Afdeling heeft daartoe overwogen dat de stalderingsregeling van artikel 35, derde lid, van de Verordening inhoudt dat de uitbreiding bij een hokdierhouderij slechts is toegestaan, indien door middel van een zogenoemd stalderingsbewijs wordt aangetoond dat aan de in die bepaling onder a tot en met c vermelde eisen is voldaan. Dit komt erop neer dat een aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning op grond van die bepaling wordt afgewezen als geen stalderingsbewijs wordt overgelegd. Dat dit laatste niet expliciet in artikel 35, derde lid, is vermeld, neemt niet weg dat die bepaling daarmee een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wro, gelezen in verbinding met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) bevat.

Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat de maatschap door de inwerkingtreding van artikel 35, derde lid, van de Verordening in een nadeliger planologische positie is gekomen. Of de maatschap de feitelijke en financiële mogelijkheden had om aan de stalderingsregeling te voldoen, is niet van belang in de vergelijking met het oude planologische regime. Wel zou daaraan betekenis kunnen toekomen bij het antwoord op de vraag of de planologische wijziging heeft geleid tot planschade in de vorm van een waardevermindering van onroerende zaken. Of deze wijziging heeft geleid tot planschade is afhankelijk van het antwoord op de vraag of een redelijk denkend en handelend koopgegadigde daarin aanleiding zou zien om zijn koopbereidheid en biedprijs voor die onroerende zaken neerwaarts bij te stellen. Het college heeft dat nog niet onderzocht. Daarom valt niet uit te sluiten dat de maatschap ten tijde van de inwerkingtreding van de Verordening planschade als gevolg van de stalderingsregeling heeft geleden.

De Afdeling heeft verder overwogen dat de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (hierna: BZV) de bijlage bij de nadere regels, als bedoeld in artikel 6.3, derde lid, en artikel 7.3, derde lid, van de Verordening, is en aan de nadere regels invulling geeft. Deze bepalingen van de Verordening bevatten slechts instructieregels, zodat de BZV, die uitvoering aan deze bepalingen geeft, om die reden al geen oorzaak van planschade kan zijn. Dat betekent dat de regels in de BZV geen weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wro vormen.

In artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening is bepaald dat een toename van de bestaande oppervlakte van een dierenverblijf voor een veehouderij alleen is toegestaan, indien aan de in die bepaling onder I tot en met VI vermelde eisen is voldaan. Hierbij gaat het onder meer om het treffen en in stand houden van maatregelen die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij en in ieder geval voldoen aan de nadere regels van het college als bedoeld in artikel 6.3, derde lid, en artikel 7.3, derde lid. De onder I tot en met VI opgesomde eisen zijn weigeringsgronden als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wro, gelezen in verbinding met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Dat betekent dat artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening een oorzaak van planschade is, aldus de Afdeling in de uitspraak van 21 februari 2024.

Besluit van 15 mei 2024

6.       In het besluit van 15 mei 2024 heeft het college vermeld dat de maatschap de door haar gestelde schade heeft toegerekend aan de stalderingsregeling. Over schade als gevolg van de BZV heeft de maatschap het niet gehad. Daarom heeft het college dit verder buiten beschouwing gelaten.

Het college heeft de door de maatschap gestelde schade voor haar rekening gelaten op de grond dat zij, door de onder het oude planologische regime bestaande planologische mogelijkheden niet te benutten, het risico heeft aanvaard dat deze mogelijkheden zouden kunnen worden beperkt. Het college heeft daartoe gewezen op een voorstel aan Provinciale Staten van Noord-Brabant (hierna: Provinciale Staten) van 13 juni 2016 (hierna: het Statenvoorstel), een besluit van Provinciale Staten van 24 juni 2016 (hierna: het Statenbesluit) en een brief aan Provinciale Staten van 15 november 2016 (hierna: de Statenmededeling) die gepubliceerd zijn op de website van de provincie. Ook heeft het college gewezen op de discussie in de vakbladen over deze stukken, waaruit blijkt dat deze stukken door de media zijn opgepikt. Volgens het college was het dus voorzienbaar dat de stalderingsregeling zou worden ingevoerd. Vanaf 13 juni 2016, maar in ieder geval vanaf 15 november 2016, was er voor een redelijk denkend en handelend eigenaar aanleiding om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse zou gaan veranderen in een voor hem ongunstige zin. Omdat de Verordening in werking is getreden op 15 juli 2017, heeft de maatschap ruim een jaar, althans acht maanden de tijd gehad om een concrete poging te doen om de uitbreidingsmogelijkheden alsnog te realiseren. Dat heeft de maatschap nagelaten.

Indien en voor zover de Afdeling zou oordelen dat de maatschap het risico van de voor haar nadelige planologische verandering niet (passief) heeft aanvaard, bestaat aanleiding om, in verband met het normale maatschappelijke risico, bij het vaststellen van een tegemoetkoming in de schade een drempel te hanteren ter hoogte van 3 procent van de waarde van de onroerende zaken onder het oude planologische regime op de peildatum van 15 juli 2017. De Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) heeft die waarde op € 1.100.00,00 vastgesteld en de waardevermindering op indicatief € 100.000,00. De drempel is gelijk aan € 33.000,00 (3 procent van € 1.100.000,00).

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

7.       In de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2024 is al overwogen dat de Wro, zoals die vóór 1 januari 2024 gold, op de onderhavige aanvraag om tegemoetkoming in planschade van toepassing is.

Beoordeling door de Afdeling

8.       De Afdeling bespreekt hieronder de beroepsgronden van de maatschap.

Voorzienbaarheid

9.       De maatschap betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij het risico van de voor haar nadelige planologische verandering heeft aanvaard. Volgens de maatschap heeft het college miskend dat die verandering voor haar niet voorzienbaar was op basis van een concreet beleidsvoornemen dat openbaar is gemaakt.

9.1.    Voor het antwoord op de vraag of de aanvrager het risico heeft aanvaard dat de onder het oude planologische regime bestaande planologische mogelijkheden van diens perceel zouden vervallen, is van belang of de voortekenen van de nadelige planologische wijziging al enige tijd zichtbaar waren. Daarvoor is voldoende dat, bezien vanuit de positie van een redelijk denkende en handelende eigenaar, aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse zou gaan veranderen in een voor die eigenaar ongunstige zin. Daarbij wordt rekening gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een beleidsvoornemen een formele status heeft. Vergelijk de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, onder 5.32 en 5.33.

Is er een concreet beleidsvoornemen?

9.2.    In het Statenvoorstel staat dat het college vanuit het bestuursakkoord Beweging in Brabant werkt aan een nieuw Brabants mestbeleid. In dat kader heeft het college een dialoog geëntameerd. De dialoog heeft verschillende oplossingsrichtingen opgeleverd, waarvan één is het sturen van de omvang van de veestapel, door groei en krimp van bedrijven op korte afstand aan elkaar te koppelen. De dialoog bij deze oplossing heeft drie richtingen opgeleverd die verdere groei voorkomen en krimp stimuleren. Deze richtingen zijn gebaseerd op dierrechten en/of een inruilregeling voor staloppervlakte (staldering). Hierbinnen zijn allerlei variaties denkbaar. Het college heeft hierbij het voorstel gedaan om de deelnemers aan de dialoog ruimte te geven om het resultaat uit te werken tot een concrete aanpak en om concrete voorstellen voor beleid en regelgeving uit te werken en te toetsen op haalbaarheid en uitvoerbaarheid in de praktijk.

9.3.    De maatschap betoogt terecht dat uit het Statenvoorstel niet blijkt van een concreet beleidsvoornemen van het college om de bouwmogelijkheden van een hokdierhouderij en de omvang van de veestapel te beperken. Uit het Statenvoorstel valt af te leiden dat een nadere uitwerking van de daarin vermelde richtingen tot concrete voorstellen nodig is en dat het college vervolgens een beleidskeuze uit die voorstellen moet maken.

9.4.    Het Statenbesluit is conform het Statenvoorstel genomen. Dat besluit behelst dus evenmin een concreet beleidsvoornemen.

9.5.    In de Statenmededeling heeft het college aan Provinciale Staten duidelijk gemaakt hoe het de opbrengst van de dialoog Brabants mestbeleid wil vertalen naar beleid en maatregelen. Ook heeft het college een samenhangend pakket aan maatregelen gepresenteerd, waaronder het voorkomen van verdere belasting van gebieden met een hoge veedichtheid via de zogenoemde staldering. In onderdeel 3 van het voorstel is vermeld dat in delen van Noord-Brabant met een hoge veedichtheid uitsluitend nieuwe stallen zullen worden toegestaan als oude stallen verdwijnen. Dit geldt voor alle vee dat in gebouwen wordt gehouden, met uitzondering van de melkveehouderij. Met staldering zal het college in hoge mate sturen op de omvang van de veestapel, omdat staloppervlak en het maximaal aantal te houden dieren aan elkaar zijn gekoppeld in de wetgeving. Dit wordt op regionale schaal geïntroduceerd via de Verordening. In lijn met de voorstellen uit de dialoog geldt staldering voor het Brabantse deel van het concentratiegebied uit de Meststoffenwet.

9.6.    De Afdeling is van oordeel dat hieruit concreet volgt dat het college de omvang van het aantal te houden dieren wil begrenzen door een beperking van de bouwmogelijkheden. In de Statenmededeling is, anders dan de maatschap stelt, de beperking van de omvang van de veestapel direct gekoppeld aan de oppervlakte van de dierenverblijven en daarmee aan de bouwmogelijkheden. Het college heeft benadrukt dat nieuwe stallen uitsluitend worden toegestaan als oude stallen verdwijnen. Dat, zoals de maatschap aanvoert, de Statenmededeling een intern document is, in de zin dat het college het document heeft gericht aan Provinciale Staten, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de rechtspraak van de Afdeling volgt immers dat een formele status niet is vereist.

Is de Statenmededeling openbaar gemaakt?

9.7.    De Statenmededeling is gepubliceerd op de website van de provincie Noord-Brabant. Daarnaast is in een persbericht, dat op 18 november 2016 op deze website is geplaatst, uitgelegd wat staldering inhoudt en is daarin vermeld dat in gebieden met een hoge veedichtheid een systeem van staldering ervoor moet gaan zorgen dat de veestapel daar niet verder groeit.

9.8.    Naar het oordeel van de Afdeling moet de wijze van openbaarmaking van een concreet beleidsvoornemen, wil deze relevant zijn voor het aannemen van voorzienbaarheid, voldoen aan het vereiste dat verwacht mag worden dat een redelijk denkende en handelende eigenaar van die wijze van openbaarmaking zou kennisnemen. Dit zou bijvoorbeeld het geval zijn als de publicatie van het concrete beleidsvoornemen heeft plaatsgevonden in een door het bestuursorgaan elektronisch uitgegeven publicatieblad en deze publicatiewijze ten tijde van belang voor beleidsvoornemens ook gebruikelijk was. Als algemeen uitgangspunt kan niet worden aanvaard dat van een redelijk denkende en handelende eigenaar verwacht mag worden dat hij de algemene website van het bestuursorgaan regelmatig raadpleegt vanwege de enkele mogelijkheid dat daarop voor hem relevante informatie wordt gepubliceerd.

9.9.    Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van belang van de maatschap in dit geval verwacht mocht worden dat zij de website van de provincie zou raadplegen. De enkele stelling van het college dat het de Statenmededeling op de gebruikelijke wijze heeft gepubliceerd op de website, en dat dit ten tijde van belang een gebruikelijke publicatiewijze was, is daarvoor niet voldoende, gelet op de door het college niet betwiste stelling van de maatschap dat de provincie voor officiële bekendmakingen gebruik maakt van het elektronisch uitgegeven publicatieblad, waarop een belanghebbende zich kan abonneren. Het college heeft op de zitting geen nadere toelichting kunnen geven. Verder gaat het beroep van het college op de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2102, niet op. In de zaak die tot die uitspraak heeft geleid ging het om de publicatie van een voorontwerp van een bestemmingsplan, heeft de openbaarmaking van het beleidsvoornemen, anders dan in het geval van de maatschap, ook via een huis-aan-huisblad plaatsgevonden en was in die wijze van bekendmaking voorzien in de relevante inspraakverordening. Die zaak is daarom niet vergelijkbaar met de zaak van de maatschap.

9.10.  In de Statenmededeling is bovendien vermeld dat het college over de tervisielegging van het ontwerp van de aanpassing van de Verordening een heldere communicatie verzorgt naar alle betrokkenen, onder wie de veehouders, met onder andere een eenvoudige, concrete uitleg van de voorstellen. Hieruit volgt dat de Statenmededeling niet was bedoeld als communicatie naar de veehouders over aanstaande maatregelen, maar dat die communicatie nog zou plaatsvinden.

9.11.  Gelet op het voorgaande, is de Afdeling van oordeel dat het college de maatschap ten onrechte heeft tegengeworpen dat zij, door de onder het oude planologische regime bestaande planologische mogelijkheden niet tijdig te benutten, het risico heeft aanvaard dat deze mogelijkheden zouden kunnen worden beperkt.

9.12.  Het betoog slaagt.

BZV

10.     De maatschap betoogt verder dat het college geen gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van 21 februari 2024. De maatschap voert aan dat de Afdeling heeft geoordeeld dat de eisen in de BZV weigeringsgronden zijn als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wro, gelezen in verbinding met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo.

10.1.  De Afdeling heeft in de uitspraak van 21 februari 2024 overwogen dat de BZV de bijlage bij de nadere regels, als bedoeld in artikel 6.3, derde lid, en artikel 7.3, derde lid, van de Verordening, is en invulling aan de nadere regels geeft. Volgens de Afdeling bevatten deze bepalingen van de Verordening slechts instructieregels, zodat de BZV, die uitvoering geeft aan deze bepalingen, alleen al om die reden geen oorzaak van planschade kan zijn. In zoverre berust het betoog van de maatschap op een onjuiste lezing van die uitspraak.

10.2.  Dat neemt niet weg dat de maatschap artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening ten grondslag heeft gelegd aan haar aanvraag om een tegemoetkoming in planschade en dat de Afdeling heeft overwogen dat die bepaling een oorzaak van planschade is, omdat de onder I tot en met VI opgesomde eisen weigeringsgronden zijn. In haar aanvraag heeft de maatschap uiteengezet dat zij schade lijdt door verschillende maatregelen, waaronder de verplichting invulling te geven aan een zorgvuldige veehouderij. Dit is een voorwaarde die genoemd wordt in artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening.

10.3.  Het college had, gelet op het vorenstaande, artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening niet buiten beschouwing mogen laten in het besluit van 15 mei 2024. Het had moeten onderzoeken of en zo ja in hoeverre deze bepaling - naast de stalderingsregeling - voor de maatschap tot een verdere planologische verslechtering heeft geleid.

10.4.  Het betoog slaagt in zoverre.

Normale maatschappelijke risico

11.     De maatschap betoogt verder dat het college niet heeft geconcretiseerd waarom het in dit geval aangewezen is om in het kader van het normale maatschappelijke risico een drempel te hanteren van 3 procent van de waarde van het perceel op de peildatum onder het oude planologische regime. Het college wijkt hiermee, zonder deugdelijke motivering, af van het advies van de SAOZ, waarin is voorgesteld om geen drempel toe te passen.

11.1.  De vaststelling van de omvang van het normale maatschappelijke risico is in de eerste plaats aan het bestuursorgaan, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt.

Het bestuursorgaan moet deze vaststelling naar behoren motiveren. Indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechter deze motivering en kan hij, indien de gegeven motivering niet volstaat, in het kader van de definitieve beslechting van het geschil op grond van artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht de omvang van het normale maatschappelijke risico zelf vaststellen door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is, met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid van artikel 6.2 van de Wro. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2402, onder 7.6. en 7.7.

11.2.  Het college heeft, ter motivering van de keuze om een drempel te hanteren van 3 procent van de waarde van het perceel op de peildatum onder het oude planologische regime, in het besluit van 15 mei 2024 vermeld dat het dit percentage heeft bepaald aan de hand van de ontwikkelingen in de voorgaande jaren, de Verordening, de wijziging van de Verordening en het beleid van de provincie dat al jaren is gericht op vermindering van de uitstoot en het verkleinen van de veestapel, zodat de stalderingsregeling een maatregel is die in de lijn der verwachtingen lag.

11.3.  Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college hiermee onvoldoende onderbouwd waarom een drempel van 3 procent van de waarde van het perceel op de peildatum onder het oude planologische regime gerechtvaardigd is. Uit de stellingen van het college valt niet af te leiden of en zo ja in hoeverre de stalderingsregeling volgens het college een normale maatschappelijke ontwikkeling is. Verder volgt uit de motivering van het besluit van 15 mei 2024 niet welke concrete ontwikkelingen zich in de voorgaande jaren hebben voorgedaan en welke concrete maatregelen uit het door het college bedoelde beleid voortvloeien op grond waarvan de invoering van de stalderingsregeling ten tijde van belang in de lijn der verwachtingen lag. Het college is hierop in het besluit van 15 mei 2024 niet of in ieder geval niet voldoende ingegaan.

11.4.  Het betoog slaagt.

Waardebepaling van het perceel

12.     De maatschap betoogt tot slot dat de door de SAOZ gegeven indicatieve waardebepaling van het perceel niet volstaat voor het vaststellen van de omvang van de schade. Deze indicatieve waardebepaling voldoet niet aan de strikte eisen die door het Nederlands Register Vastgoed Taxateurs (hierna: NRVT) zijn gesteld. Daar komt bij dat de waardebepaling niet door een daartoe bevoegde taxateur is uitgevoerd en bovendien niet op de peildatum is gebaseerd. Alleen een taxatie van een bevoegde taxateur kan uitkomst bieden, omdat die de waarde van het object bij verkoop naar inzicht van een redelijk denkend en handelend koper kan vaststellen, aldus de maatschap.

12.1.  Het college heeft in het besluit van 15 mei 2024 vermeld dat de SAOZ zich mede heeft gebaseerd op de verkooptransactie van 26 april 2019 en de in de akte van levering vermelde uitsplitsing van de koopsom, omdat het perceel inmiddels is verkocht en niet is uitgesloten dat sinds de eigendomsoverdracht een en ander is gewijzigd aan het bedrijf. Volgens de SAOZ is, gelet op het tijdsverloop en meer in het bijzonder de strikte eisen die vanuit het NRVT zijn gesteld aan het mogen uitbreiden van de taxatie, een plaatsopname vereist, terwijl de tijd daartoe ontbrak. Ook was onduidelijk of de nieuwe eigenaar van het perceel medewerking wilde verlenen aan een plaatsopname. Daarom heeft de SAOZ volstaan met het geven van een indicatieve waarde.

12.2.  De Afdeling ziet in de genoemde omstandigheden onvoldoende aanleiding om te oordelen dat een taxatie van de waarde van het perceel direct voor en na de peildatum niet mogelijk is. De Afdeling vindt daarbij van belang dat de SAOZ heeft vermeld dat zij onvoldoende tijd heeft gekregen voor een taxatie. Verder is het geenszins een bijzonderheid dat bij een taxatie wordt teruggerekend naar een (veel) eerder tijdstip dan het moment waarop de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade is gedaan. Ook komt het regelmatig voor dat het te taxeren object inmiddels is verkocht of dat een taxatie plaatsvindt zonder plaatsopname, wanneer een plaatsopname door de nieuwe eigenaar wordt geweigerd. Het college kon daarom niet volstaan met de verwijzing naar de indicatieve waardebepaling van de SAOZ.

12.3.  Het betoog slaagt.

Conclusie

13.     Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 15 mei 2024 niet in stand kan blijven.

Definitieve beslechting van het geschil

14.     Met het oog op een spoedige en definitieve beslechting van het geschil zal de Afdeling het onderzoek heropenen en de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de STAB) als deskundige benoemen voor het instellen van een onderzoek met inachtneming van de tussenuitspraak.

14.1.  Uit de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2024 volgt dat de maatschap door de inwerkingtreding van artikel 35, derde lid, van de Verordening in een nadeliger planologische positie is gekomen. De Afdeling zal de STAB verzoeken te beoordelen of en zo ja in hoeverre dat ook geldt voor de inwerkingtreding van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening.

14.2.  De Afdeling zal de STAB verder verzoeken de waardevermindering van het perceel als gevolg van het nadeel of de nadelen van de planologische verandering te laten taxeren door een onafhankelijk taxateur.

14.3.  De Afdeling zal de STAB tot slot verzoeken haar te adviseren over een passende drempel in verband met het normale maatschappelijke risico. De STAB moet daartoe onderzoeken of de planologische verandering een normale maatschappelijke ontwikkeling is die in de lijn der verwachtingen lag.

14.4.  Na de ontvangst van het verslag van de STAB zal de Afdeling de maatschap en het college in de gelegenheid stellen om binnen vier weken daarop te reageren.

Schorsing van de behandeling van het beroep

15.     De Afdeling zal de behandeling van het beroep schorsen in afwachting van het verslag van de STAB en de reactie van de maatschap en het college daarop. Elke verdere beslissing wordt aangehouden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bepaalt dat het onderzoek wordt heropend;

II.       schorst de behandeling en houdt iedere verdere beslissing aan.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. J.F. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Daalder

voorzitter

w.g. Hazen

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2025

452-1120

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.