202500661/1/V3.
Datum uitspraak: 26 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 31 januari 2025 in zaak nr. NL25.511 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 1 januari 2025 heeft de minister de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 31 januari 2025 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.H. Bruggink, advocaat in Den Haag, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is op 1 januari 2025 vanuit Taipei op Schiphol aangekomen. Hij heeft daar asiel aangevraagd. De minister heeft hem vervolgens in grensdetentie geplaatst op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000. De minister legt deze grensdetentie ten uitvoer in het Justitieel Complex Schiphol (hierna: het JCS).
1.1. Deze uitspraak gaat over de vraag of het JCS een gespecialiseerde bewaringsaccommodatie is in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Opvangrichtlijn. De rechtbank heeft op 24 januari 2025 met toepassing van artikel 8:50 van de Awb in het JCS een onderzoek ter plaatse ingesteld. De rechtbank heeft de bevindingen van dit onderzoek weergegeven in haar door de minister aangevallen uitspraak van 31 januari 2024, ECLI:NL:RBDHA:2025:1161. Zij heeft op basis van die bevindingen geconcludeerd dat het JCS geen gespecialiseerde bewaringsaccommodatie is en dat de grensdetentie van de vreemdeling daarom onrechtmatig is.
1.2. De door de rechtbank in haar uitspraak beschreven feiten zijn tussen partijen niet in geschil. Daarom ziet de Afdeling geen aanleiding om zelf een onderzoek ter plaatse in te stellen. De Afdeling legt hierna uit waarom zij op basis van die feiten tot een ander oordeel komt dan de rechtbank, net als in haar uitspraak van 29 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:258.
Leeswijzer
2. De minister heeft drie grieven, die allemaal betrekking hebben op de vraag of het JCS als bewaringslocatie voldoet aan de vereisten gesteld in de Opvangrichtlijn. Grief 1 gaat over de vraag of het JCS een penitentiair karakter heeft en of de daar aan vreemdelingen opgelegde beperkingen noodzakelijk zijn. De Afdeling beoordeelt deze grief onder 3.2 tot en met 3.6. Grief 2 gaat over de scheiding in het JCS tussen vreemdelingen en strafrechtelijk gedetineerden. De Afdeling beoordeelt deze grief onder 3.7.2. Grief 3 gaat over het ontbreken van een scheiding tussen vrouwen en mannen op een afdeling in het JCS. De Afdeling beoordeelt deze grief onder 3.8.
Beoordeling
Grief 1 - het penitentiaire karakter van het JCS en de noodzaak van de aan vreemdelingen opgelegde beperkingen
3. De minister komt in grief 1 op tegen het oordeel van de rechtbank dat het JCS te veel het karakter van een gevangenis heeft om te gelden als gespecialiseerde bewaringsaccommodatie in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Opvangrichtlijn. Voor dit oordeel heeft de rechtbank overwogen dat de inrichting van de afdelingen van het JCS voor grensdetentie niet verschillen van de afdelingen voor strafrechtelijke detentie. De beperkingen waaraan vreemdelingen in het JCS worden onderworpen hebben naar het oordeel van de rechtbank een penitentiair karakter. Deze beperkingen houden in dat vreemdelingen ’s nachts in hun cel worden ingesloten, beperkte toegang hebben tot een ruimte in de buitenlucht, zich niet vrijelijk kunnen bewegen buiten de afdeling waar zij verblijven, niet vrijelijk kunnen beschikken over hun eigen mobiele telefoon en een beperkte toegang hebben tot het internet.
3.1. De minister betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de kenmerken van het JCS die zij als penitentiair aanmerkt, samenhangen met de benodigde beveiliging tegen ongeoorloofd vertrek. Volgens de minister gebeurt dit op een manier die maximale bewegingsvrijheid voor vreemdelingen binnen de inrichting mogelijk maakt.
Beoordeling van grief 1 - het toetsingskader
3.2. De Afdeling overweegt allereerst dat uit artikel 43, eerste lid, van de Procedurerichtlijn volgt dat de lidstaten procedures kunnen invoeren om aan de grens een beslissing te nemen over de ontvankelijkheid of inhoud van een asielverzoek. Volgens het opschrift van deze bepaling is een dergelijke procedure een grensprocedure. Uit artikel 8, derde lid, aanhef en onder c, van de Opvangrichtlijn volgt dat de minister een vreemdeling die asiel heeft aangevraagd, in bewaring mag houden om in het kader van de grensprocedure een beslissing te nemen over het recht van een dergelijke vreemdeling om het Schengengebied te betreden. Zie ook het arrest van het Hof van Justitie van 14 mei 2020, Országos Iа rendészeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság, ECLI:EU:C:2020:367 (hierna: het arrest FMS), punten 235 tot en met 239.
Naast de door de rechtbank genoemde voorkoming van illegale binnenkomst, heeft deze vorm van bewaring aan de grens Unierechtelijk ook tot doel de doeltreffendheid van de in artikel 43, eerste lid, van de Procedurerichtlijn bedoelde procedure te waarborgen (zie punt 239 van het arrest FMS).
3.2.1. In Nederland wordt deze vorm van bewaring aangeduid als grensdetentie en ten uitvoer gelegd in het JCS. ‘Bewaring’ is in artikel 2, onder h, van de Opvangrichtlijn gedefinieerd als "het vasthouden van een verzoeker door een lidstaat op een bepaalde plaats, waar de betrokkene geen bewegingsvrijheid geniet".
3.2.2. Uit artikel 10, vijfde lid, van de Opvangrichtlijn volgt dat vreemdelingen in grensdetentie moeten worden geïnformeerd over de regels die in de accommodatie van toepassing zijn en waarin hun rechten en verplichtingen worden uiteengezet. Uit die bepaling, gelezen in het licht van punt 238 van het arrest FMS, kan worden afgeleid dat de bewegingsvrijheid van vreemdelingen in detentie niet onbeperkt is, maar aan regels is gebonden. De verplichtingen van vreemdelingen die in deze regels worden uiteengezet, kunnen als beperkingen op de bewegingsvrijheid van vreemdelingen worden opgevat.
3.2.3. Artikel 10, eerste lid, van de Opvangrichtlijn bepaalt dat grensdetentie ten uitvoer moet worden gelegd in een gespecialiseerde bewaringsaccommodatie. Dit begrip is in die richtlijn niet gedefinieerd, maar het Hof heeft dit uitgelegd in het arrest van 10 maart 2022, Landkreis Gifhorn, ECLI:EU:C:2022:178. Dit arrest gaat over artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, maar deze bepaling is vrijwel identiek aan artikel 10 van de Opvangrichtlijn. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zijn de handvatten die in het arrest worden gegeven daarom naar analogie van toepassing bij de beantwoording van de vraag of het JCS een gespecialiseerde bewaringsaccommodatie is in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Opvangrichtlijn. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 29 januari 2025, onder 4.1.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de in het arrest Landkreis Gifhorn gegeven handvatten als minimum moeten gelden bij de beoordeling of het JCS een gespecialiseerde bewaringsaccommodatie is in de zin van de Opvangrichtlijn en dat die beoordeling daardoor strikter kan zijn dan de beoordeling of bewaring voldoet aan de vereisten uit de Terugkeerrichtlijn. De reden daarvoor is naar het oordeel van de rechtbank dat de vreemdeling een asielzoeker is, anders dan vreemdelingen die onder de Terugkeerrichtlijn vallen. Onder andere gelet op artikel 1 van het EU Handvest, volgt de Afdeling dit oordeel van de rechtbank niet. Dit oordeel heeft namelijk geen basis in het Unierecht. De hoedanigheid van de betrokken onderdaan van een derde land in bewaring op grond van de Opvangrichtlijn of de Terugkeerrichtlijn - asielzoeker of illegaal verblijvend - is niet van belang bij de beoordeling van de detentieomstandigheden van vreemdelingen. De vreemdeling heeft verzocht hierover een prejudiciële vraag te stellen, maar uit het voorgaande volgt dat er redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over het antwoord op die vraag.
3.2.4. In punt 54 van het arrest Landkreis Gifhorn heeft het Hof overwogen dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of een inrichting een speciale inrichting voor bewaring is, aandacht moet besteden aan de inrichting van de ruimten die bestemd zijn voor de bewaring van vreemdelingen, de regels over hun bewaringsomstandigheden en de specifieke kwalificaties en taken van het personeel van de inrichting. In het licht van deze omstandigheden moet de rechter nagaan of de dwang waaraan vreemdelingen worden onderworpen beperkt blijft tot het strikt noodzakelijke en of zoveel mogelijk wordt voorkomen dat de bewaring gelijkstaat aan penitentiaire detentie.
Beoordeling van grief 1 - is de bewaring van vreemdelingen in het JCS penitentiair van aard?
3.3. De inrichting van de afdelingen van het JCS waar vreemdelingen verblijven, is identiek aan de afdelingen waar strafrechtelijk gedetineerden verblijven. In dit opzicht verschilt bewaring dus niet van penitentiaire detentie in het JCS. Maar dit is onvoldoende om te concluderen dat het JCS geen gespecialiseerde bewaringsaccommodatie is.
3.3.1. De beperkingen waaraan vreemdelingen en strafrechtelijk gedetineerden in het JCS worden onderworpen, verschillen wel.
Vreemdelingen worden in het JCS tussen 22.00 uur en 08.00 uur ingesloten in cellen, waarin, gelet op de inrichting en beschikbare ruimte, weinig beweging mogelijk is. Het insluitingsproces begint om 21.30 uur. Gelet op wat de Afdeling heeft overwogen onder 3.2.2, brengt deze beperking van de bewegingsvrijheid van vreemdelingen nog niet mee dat deze penitentiair van aard is. Beperking van bewegingsvrijheid is inherent aan detentie en dus heeft deze beperking niet per definitie een penitentiair karakter. Uit de door de rechtbank weergegeven feiten volgt dat strafrechtelijk gedetineerden per week maximaal ongeveer 43,5 uur per week buiten hun cel verblijven, terwijl dat aantal uren voor vreemdelingen onder normale insluitingstijden 98 uur per week bedraagt. Dit verschil is van belang voor de beoordeling. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 29 januari 2025, onder 4.4.1.
3.3.2. Tussen 08.00 uur en 21.30 uur kunnen vreemdelingen gebruikmaken van de luchtplaats. Ook in dit opzicht verschillen de beperkingen waaraan vreemdelingen in het JCS worden onderworpen van die waaraan strafrechtelijk gedetineerden worden onderworpen. Strafrechtelijk gedetineerden hebben namelijk maar recht op één uur luchten per dag. Weliswaar hebben de vreemdelingen geen vrije toegang tot de luchtplaats, maar de deuren naar de luchtplaats worden op verzoek van de vreemdeling opengemaakt door een penitentiair inrichtingswerker. Vreemdelingen kunnen alleen onder begeleiding van een penitentiair inrichtingswerker op de luchtplaats verblijven. Het kan voorkomen dat hiervoor geen penitentiair inrichtingswerker beschikbaar is, zodat vreemdelingen niet op ieder door hen gewenst moment naar buiten kunnen. Deze organisatorische beperkingen van het gebruik van de luchtplaats door vreemdelingen maken niet dat het regime waaraan zij worden onderworpen op dit punt gelijk is te stellen aan het regime van de strafrechtelijke gedetineerden.
3.3.3. Zoals de rechtbank heeft overwogen, volgt uit artikel 10, tweede lid, van de Opvangrichtlijn dat verzoekers in bewaring toegang moeten hebben tot ruimten in de open lucht. De Afdeling ziet geen reden een prejudiciële vraag te stellen over de uitleg van die bepaling. Zij leest in die bepaling niet dat de toegang tot een luchtruimte onbeperkt moet zijn of dat een vreemdeling toegang moet hebben tot meer luchtruimtes. De Afdeling is van oordeel dat er redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over het antwoord op deze door de rechtbank opgeworpen vraag.
3.3.4. De Afdeling merkt op dat zij het feitelijke verschil in de beperkingen tussen vreemdelingen en strafrechtelijk gedetineerden onder de gegeven omstandigheden van doorslaggevend belang acht, maar dat zo’n vergelijking niet in alle - hypothetische - gevallen doorslaggevend is. Niet ondenkbaar is een situatie waarin de beperkingen waaraan vreemdelingen worden onderworpen zo ver gaan dat hun detentieomstandigheden een ondergrens bereiken, die maakt dat grensdetentie zonder meer als penitentiair moet worden gekenmerkt, ongeacht of de beperkingen voor strafrechtelijk gedetineerden verder gaan. Zo’n ondergrens is naar het oordeel van de Afdeling echter niet bereikt. Zij verwijst naar haar uitspraak van 29 januari 2025, onder 4.4.1.
3.4. De Afdeling is gelet op het voorgaande van oordeel dat de inrichting van het JCS en de beperkingen waaraan vreemdelingen worden onderworpen niet penitentiair van aard zijn en dat het JCS niet enkel daarom geen gespecialiseerde bewaringsaccommodatie is. Hoewel de rechtbank ook andere aspecten van de grensdetentie van vreemdelingen in het JCS heeft aangemerkt als penitentiair van aard, neemt de Afdeling deze aspecten mee in haar toets hierna of de beperkingen waaraan vreemdelingen in het JCS worden onderworpen verder gaan dan nodig is voor het doel van de grensdetentie.
Beoordeling van grief 1 - gaan de beperkingen waaraan vreemdelingen in het JCS worden onderworpen verder dan noodzakelijk?
3.5. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit het arrest Landkreis Gifhorn volgt dat de beperkingen waaraan in grensdetentie geplaatste vreemdelingen worden onderworpen niet verder mogen gaan dan strikt noodzakelijk is voor het doel van de grensdetentie. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet alle beperkingen waaraan vreemdelingen in het JCS worden onderworpen verband houden met het doel van grensdetentie op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000.
3.5.1. De grensdetentie van vreemdelingen brengt echter ook een verplichting mee voor de minister om zowel de veiligheid van alle vreemdelingen onderling als van het personeel van het JCS te waarborgen. Beperkingen die als doel hebben de veiligheid van de vreemdelingen of het personeel te waarborgen, kunnen daarom noodzakelijk zijn bij de tenuitvoerlegging van grensdetentie, ongeacht of deze verband houden met het doel van de grensdetentie. Dit is ook tot uitdrukking gebracht in artikel 4, eerste lid, van het Reglement regime grenslogies, waarin de regels zijn opgenomen die gelden voor in grensdetentie geplaatste vreemdelingen. Uit deze bepaling volgt dat vreemdelingen in grensdetentie niet aan andere beperkingen worden onderworpen dan die volstrekt noodzakelijk zijn om hun verblijf in het JCS te verzekeren en om de veiligheid en de orde daar te handhaven.
3.5.2. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat het tegen hun wil ontnemen van vrijheid van mensen niet kan zonder dat hiervoor voorwaarden en regels worden gesteld, die zowel degene die zijn vrijheid wordt ontnomen als degene die toezicht houdt op orde en rust op de locatie waar deze vrijheidsontneming ten uitvoer wordt gelegd, in acht moeten nemen. Hoewel de rechtbank terecht heeft overwogen dat de nachtelijke insluiting niet de enige manier is om de veiligheid te garanderen en dat de veiligheid ook kan worden gewaarborgd door te investeren in meer personeel, heeft de minister binnen dit kader de nachtelijke insluiting van vreemdelingen in de cel noodzakelijk mogen achten. Ook heeft de minister in dit kader de beperking dat vreemdelingen alleen onder begeleiding van een penitentiair inrichtingswerker naar buiten kunnen of zich kunnen begeven naar andere delen van het complex, zoals de medische dienst of de bezoekersruimte, noodzakelijk mogen achten. Tot slot heeft de minister het innemen van de mobiele telefoons van de vreemdelingen noodzakelijk mogen achten ter bescherming van het personeel van het JCS. Met betrekking tot de noodzaak de toegang van vreemdelingen tot het internet te beperken is de Afdeling, net als de rechtbank, van oordeel dat de minister niet concreet heeft gemotiveerd hoe deze beperking verband houdt met het doel van de grensdetentie of het beschermen van de veiligheid van vreemdelingen of het personeel van het JCS.
3.5.3. De Afdeling is van oordeel dat de beperkingen waaraan vreemdelingen in het JCS worden onderworpen, in onderlinge samenhang bezien, niet verder gaan dan noodzakelijk. Zij geeft wel aan de minister mee dat de beperkte toegang tot het internet een aandachtspunt is, waarvoor de minister binnen een redelijke termijn een oplossing moet bedenken.
De Afdeling ziet ook wat betreft de noodzakelijkheid van de beperkingen geen reden een prejudiciële vraag te stellen, omdat nagenoeg alle beperkingen verband houden met het doel van de grensdetentie of het beschermen van de veiligheid van vreemdelingen of het personeel van het JCS. Uit het voorgaande volgt dat er redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over het antwoord op deze door de rechtbank opgeworpen vraag.
3.5.4. Gelet op wat de Afdeling heeft overwogen onder 3.2.3, 3.3.3 en 3.5.3, en op de arresten van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 16, en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punten 39 en 40, bestaat geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
Conclusie over grief 1
3.6. Gelet op het voorgaande zijn de inrichting van het JCS en de beperkingen waaraan vreemdelingen daar worden onderworpen niet penitentiair van aard. Ook gaan de beperkingen waaraan vreemdelingen daar worden onderworpen niet verder dan noodzakelijk is.
Anders dan de rechtbank, komt de Afdeling daarom tot de conclusie dat deze aspecten niet maken dat het JCS geen gespecialiseerde bewaringsaccommodatie is. De Afdeling merkt nog op dat de overweging van de rechtbank dat het recht op privéleven van vreemdelingen in het JCS wordt geschonden door het verplichte gebruik van tweepersoonscellen, niet van belang is voor het antwoord op de vraag of het JCS een gespecialiseerde bewaringsaccommodatie is. Met klachten over het gebruik van tweepersoonscellen kunnen vreemdelingen terecht bij de commissie van toezicht. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 29 januari 2025, onder 4.2.1.
3.6.1. Grief 1 slaagt.
Grief 2 - de scheiding tussen vreemdelingen en strafrechtelijk gedetineerden
3.7. In grief 2 bestrijdt de minister het oordeel van de rechtbank dat het gebruik van het JCS als multifunctioneel gebouw zich niet verhoudt tot het uitgangspunt dat vreemdelingenbewaring moet plaatsvinden in een aparte gespecialiseerde bewaringsaccommodatie. Het multifunctionele gebruik heeft naar het oordeel van de rechtbank tot gevolg dat vreemdelingen in grensdetentie en strafrechtelijk gedetineerden elkaar zouden kunnen tegenkomen in gangen of trappenhuizen, bijvoorbeeld bij aankomst in het JCS of bij een bezoek aan de medische dienst. Ook zouden vreemdelingen en strafrechtelijk gedetineerden elkaar kunnen horen op hun luchtplaatsen, omdat die slechts gescheiden zijn door een betonnen muur van drie meter hoog.
3.7.1. De minister heeft in hoger beroep toegelicht dat het personeel van het JCS er strikt op toeziet dat vreemdelingen en strafrechtelijk gedetineerden elkaar niet tegenkomen in gangen, trappenhuizen of wachtruimtes. Mocht dat onverhoopt toch gebeuren, dan is dat volgens de minister een situatie die zich alleen kan voordoen bij falend toezicht. De minister betoogt verder dat het opvangen van geluiden van de andere kant van een hoge muur niet gelijkstaat aan communicatie tussen vreemdelingen en strafrechtelijk gedetineerden. Verder is er bij het gebruik van de luchtruimten sprake van toezicht door een penitentiair inrichtingswerker.
3.7.2. Voor het oordeel dat het JCS een gespecialiseerde bewaringsaccommodatie is, acht de Afdeling van doorslaggevend belang dat vreemdelingen en strafrechtelijk gedetineerden daar strikt van elkaar worden gescheiden. Zij verwijst naar haar uitspraak van 29 januari 2025, onder 4.4.1. De Afdeling ziet geen reden te twijfelen aan de toelichting van de minister op dit punt. Dat vreemdelingen en strafrechtelijk gedetineerden elkaar bij falend toezicht tegen zouden kunnen komen in gangen, trappenhuizen of wachtruimtes, wat daar ook van zij, is onvoldoende om alleen al daarom te oordelen dat het JCS geen gespecialiseerde bewaringsaccommodatie is. Dat vreemdelingen en strafrechtelijk gedetineerden elkaar over de muur kunnen horen op de luchtplaatsen, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de minister terecht betoogt dat het opvangen van geluiden van de andere kant van een hoge muur niet gelijk staat aan communicatie.
3.7.3. De grief slaagt.
Grief 3 - scheiding van vrouwen en mannen
3.8. In grief 3 komt de minister terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat het feit dat vrouwen en mannen in het JCS op dezelfde afgesloten afdelingen verblijven in strijd is met artikel 11, vijfde lid, van de Opvangrichtlijn.
3.8.1. Artikel 11, vijfde lid, van de Opvangrichtlijn schrijft voor dat mannen en vrouwen afgescheiden gehuisvest moeten worden, tenzij het om gezinsleden gaat die ermee instemmen niet gescheiden te worden gehuisvest. De minister geeft aan deze bepaling uitvoering door mannen en vrouwen niet tezamen in een cel te plaatsen. De Afdeling is van oordeel dat hiermee wordt voldaan aan de Opvangrichtlijn. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, volgt uit artikel 11, vijfde lid, van de Opvangrichtlijn niet dat mannen en vrouwen niet op dezelfde gesloten afdeling mogen verblijven. In dat verband wijst de Afdeling erop dat artikel 11 van de Opvangrichtlijn het gebruik door mannen en vrouwen van gemeenschappelijke ruimten voor recreatieve doeleinden toestaat. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 29 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:301, onder 2.
3.8.2. De grief slaagt.
Conclusie over het hoger beroep
4. Op basis van het toetsingskader en een waardering van de bevindingen van de rechtbank op grond van het door haar ingestelde onderzoek ter plaatse, komt de Afdeling opnieuw tot een andere conclusie dan de rechtbank. De Afdeling is van oordeel dat het JCS een gespecialiseerde bewaringsaccommodatie is in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Opvangrichtlijn.
Het hoger beroep is daarom gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist. Ook toetst zij de rechtmatigheid van de grensdetentie ambtshalve.
Het beroep
5. De vreemdeling betoogt tevergeefs dat de minister ten onrechte geen lichter middel heeft toegepast. Daarbij voert hij aan dat hij tijdens het gehoor voorafgaande aan de grensdetentie op de vraag van de minister of er omstandigheden zijn die grensdetentie onevenredig bezwarend maken, weliswaar heeft geantwoord dat hij geen bezwaren heeft tegen de grensdetentie en dat hij gezond is, maar dat hij tijdens het nader asielgehoor wel bijzondere medische omstandigheden naar voren heeft gebracht. De minister heeft er op de zitting bij de rechtbank echter terecht op gewezen dat daarover niet achteraf een motivering kan worden opgenomen in de vrijheidsontnemende maatregel en dat de medische zorgverlening binnen het JCS gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. De vreemdeling heeft niet toegelicht waarom de medische zorgverlening in zijn geval niet toereikend zou zijn.
Verder betoogt de vreemdeling tevergeefs dat zijn asielaanvraag zich niet leent voor behandeling in de grensprocedure, omdat het nader gehoor twee dagen heeft geduurd. Daargelaten dat de vraag of de asielaanvraag zich leent voor de grensprocedure geen vraag is voor de bewaringsrechter, betekent het gegeven dat het nader gehoor meer dan een dag in beslag neemt nog niet dat dat niet het geval is.
5.1. De beroepsgronden slagen niet.
6. De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de grensdetentie onrechtmatig te achten. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 31 januari 2025 in zaak nr. NL25.511;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Nederhoff, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Nederhoff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2025
347-1020